ECLI:NL:RBMNE:2024:476 - Rechtbank Midden-Nederland - 30 januari 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1728
(gemachtigde: mr. M. Pinarbasi),
en
(gemachtigden: mr. H. Arnold, mr. S. Gezer).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van 26 maart 2020 (het bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep al eerder op 3 maart 2021 op een Skype-zitting behandeld. Namens eiser is zijn toenmalige gemachtigde, mr. K. Celebi, verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. D. Uwamahoro. Namens het Zorgkantoor waren verder aanwezig: mr. H. Arnold (advocaat), mr. A.C. van der Salm (advocaat) en [A] (medewerker van het Zorgkantoor). Ter zitting is het onderzoek gesloten.
3. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Wat aan het bestreden besluit voorafging
4. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1963, is bekend met dementie, diabetes en COPD. Hij is door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz), met een zorgprofiel VV4 (Beschut wonen met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging). Aan eiser is een persoonsgebonden budget (pgb) verleend waarmee zorg is ingekocht bij [zorgverlener] B.V. ( [zorgverlener] ). De heer [zoon] , de zoon van eiser, is in december 2016 aangesteld als gewaarborgde hulp van eiser.
5. Het Zorgkantoor heeft aan eiser op grond van de Regeling langdurige zorg (Rlz) in de periode van 19 december 2016 tot en met 31 maart 2018 een pgb verleend. Het Zorgkantoor heeft het pgb vastgesteld op de som van de bedragen die de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft uitbetaald aan de zorgverlener van eiser.
6. In 2018 is strafrechtelijk onderzoek gedaan naar mogelijke pgb-fraude bij [zorgverlener] . [zorgverlener] zou meer zorg hebben gedeclareerd dan zij aan haar cliënten heeft geleverd. Enkele verdachten zijn hiervoor strafrechtelijk veroordeeld. Het Zorgkantoor heeft ook eigen onderzoek verricht naar de besteding van pgb-gelden bij [zorgverlener] , onder meer door eiser. In dat verband heeft het Zorgkantoor bij besluit van 20 april 2018 bepaald dat de declaraties van [zorgverlener] met ingang van 1 april 2018 niet meer worden betaald in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek.
De besluitvorming in deze zaak
7. Bij besluit van 19 juli 2018 (het primaire besluit) heeft het Zorgkantoor de subsidieverlening en, voor zover aanwezig, de subsidievaststelling, ingetrokken met ingang van 19 december 2016 en een bedrag van in totaal € 44.736,42 aan onverschuldigd betaald pgb teruggevorderd van eiser. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft het Zorgkantoor het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Het Zorgkantoor heeft het pgb voor de jaren 2016 en 2017 lager vastgesteld en bepaald dat het pgb over het jaar 2018 ingetrokken blijft. Het bedrag dat het Zorgkantoor van eiser terugvordert wegens onverschuldigd betaald pgb bedraagt daarmee € 38.896,42. Het Zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser zich niet heeft gehouden aan de bij het pgb behorende verplichtingen. Eiser heeft niet de zorg van [zorgverlener] ontvangen die is gedeclareerd en door de Svb is uitbetaald aan [zorgverlener] . Het Zorgkantoor heeft zich in het aanvullend verweerschrift van 5 december 2023 op het standpunt gesteld dat eiser niet te goeder trouw is. Daarom heeft het Zorgkantoor eiser ook geen vaststellingsovereenkomst aangeboden om af te zien van civielrechtelijke invordering wanneer eiser instemt met het overdragen van de vordering op de gewaarborgde hulp. Volgens het Zorgkantoor betreft dit een subsidiair standpunt omdat voor de beoordeling van de vraag of een budgethouder al dan niet te goeder trouw is in de bestuursrechtelijke procedure over de intrekking en terugvordering van het pgb geen plaats is. Die plaats is er volgens het Zorgkantoor wel in de civiele invorderingsprocedure.
Beoordeling gronden beroep
Ten onrechte geen fysiek procesdossier ter beschikking gesteld
8. Eiser heeft aangevoerd dat er in bezwaar geen sprake is geweest van een eerlijke procesgang nu het Zorgkantoor hem niet het fysieke procesdossier ter beschikking heeft gesteld. Volgens eiser heeft het Zorgkantoor hiermee in strijd gehandeld met artikel 6 van het EVRM
9. Artikel 6:17 van de Awb
10. In het bestreden besluit heeft het Zorgkantoor, onder de kop ‘Procesverloop’ beschreven hoe in bezwaar de gang van zaken is geweest met betrekking tot het ter beschikking stellen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, namelijk via een link en/of fysiek. Die beschrijving is niet weersproken door eiser. Gelet op de beschreven gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat het Zorgkantoor in overeenstemming met artikel 6:17 en artikel 7:4, vierde lid, van de Awb heeft gehandeld. Het Zorgkantoor heeft de toenmalige gemachtigde van eiser (hierna: de gemachtigde) immers bij aanvang van de bezwaarprocedure de op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking gesteld middels een link. Daarbij heeft het Zorgkantoor uitgelegd dat het dossier niet fysiek ter beschikking is gesteld omdat sommige delen dan niet of niet goed leesbaar zouden zijn. Nadat de gemachtigde had aangegeven toch een fysiek dossier te willen krijgen, heeft het Zorgkantoor de gemachtigde bericht over de kosten en dat die vooraf dienden te worden betaald. Het niet nader gemotiveerde bezwaar van de gemachtigde tegen de kosten en het vooraf betalen, hoefden voor het Zorgkantoor geen reden te zijn deze werkwijze aan te passen. Omdat de gemachtigde de kosten niet heeft betaald, hoefde het Zorgkantoor geen fysiek dossier ter beschikking te stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser heeft aangevoerd dat het Zorgkantoor de hoorplicht heeft geschonden door hem niet te horen in bezwaar.
12. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van een belanghebbende kan uitsluitend worden afgezien in de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder d, kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
13. In het bestreden besluit heeft het Zorgkantoor overwogen dat de gemachtigde op 4 maart 2019, 11 april 2019, 11 juni 2019 en 30 juli 2019 is gevraagd of hij nog een hoorzitting wenst en of hij mogelijke data door wil geven. Bij aangetekende brief van 30 juli 2019 heeft het zorgkantoor de gemachtigde laten weten dat het bezwaar zonder hoorzitting wordt afgehandeld als de gemachtigde niet voor 8 oktober 2019 reageert. De gemachtigde heeft daarop niet gereageerd. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het Zorgkantoor eiser voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Gelet hierop heeft het Zorgkantoor op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb van het horen mogen afzien, alvorens het bestreden besluit te nemen. De beroepsgrond slaagt niet.
Geen intrekking en terugvordering wegens controle achteraf en onzorgvuldige controle
14. Eiser heeft aangevoerd dat het Zorgkantoor geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid het verleende pgb over de jaren 2016 en 2017 lager vast te stellen, het pgb over het jaar 2018 in te trekken en onverschuldigd betaald pgb terug te vorderen. Volgens eiser hadden de in 2018 door het Zorgkantoor geconstateerde problemen met [zorgverlener] en het niet leveren van de overeengekomen zorg eerder bij het Zorgkantoor bekend kunnen zijn indien controle voorafgaand aan de pgb-verlening had plaatsgevonden. Daarnaast had het Zorgkantoor moeten beoordelen of de gewaarborgde hulp wel in staat was om de verplichtingen van het pgb na te komen. Door dit niet te doen heeft het Zorgkantoor onzorgvuldig gehandeld.
15. Niet in geschil is dat de aan het pgb verbonden verplichtingen niet zijn nagekomen. Om die reden was het Zorgkantoor bevoegd om met toepassing van artikel 5.20, tweede lid, van Rlz en artikel 4:48, eerste lid, onder b van de Awb het verleende pgb over de jaren 2016 en 2017 lager vast te stellen en over het jaar 2018 in te trekken.
16. Op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb kan het Zorgkantoor onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen. Tegen de hoogte van de teruggevorderde bedragen heeft eiser geen gronden aangevoerd. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd om de over de periode van 19 december 2016 tot en met 31 maart 2018 de (te veel) uitbetaalde pgb-bedragen van eiser terug te vorderen.
17. Met betrekking tot de vraag of het Zorgkantoor in dit geval gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van het pgb overweegt de rechtbank als volgt.
18. In de uitspraak van 16 februari 2022
19. De rechtbank overweegt dat het Zorgkantoor pas in 2018 signalen had gekregen over het frauduleuze handelen van [zorgverlener] . Als gevolg daarvan heeft het Zorgkantoor de maatregel getroffen de uitbetaling van het pgb op te schorten in afwachting van de onderzoeksresultaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het Zorgkantoor al op een eerder moment had kunnen en moeten weten dat de gedeclareerde zorg niet daadwerkelijk werd verleend.
20. Met betrekking tot het standpunt van eiser dat het Zorgkantoor had moeten beoordelen of de gewaarborgde hulp in staat was aan de pgb-verplichtingen te voldoen, verwijst de rechtbank naar de overwegingen 21 en 22 van de uitspraak van heden in de zaak van eisers zoon, [zoon] , met zaaknummer UTR 20/1731. Daaruit blijkt dat beide zonen van eiser, de een als budgethouder en de ander als gewaarborgde hulp, op 18 oktober 2016 (dus twee maanden voorafgaand aan de zorgovereenkomst van eiser) een verklaring hebben ondertekend waarin de gewaarborgde hulp zijn taken heeft omschreven door aan te geven hoe hij de keuze van de zorgverleners bepaalt, hoe hij de kwaliteit en de zorg voor de budgethouder bewaakt en hoe hij de pgb-administratie verzorgt. Op basis van deze verklaringen heeft het Zorgkantoor de betreffende budgethouders bij brief van 30 november 2016 geïnformeerd dat de gegevens van de gewaarborgde hulp opgenomen zijn in de administratie van het Zorgkantoor. Niet valt in te zien waarom het Zorgkantoor daarnaast nog onderzoek had moeten doen of de gewaarborgde hulp wel in staat zou zijn de aan het pgb verbonden verplichtingen na te komen. Eiser heeft ook geen specifieke feiten en/of omstandigheden gesteld, die voor het Zorgkantoor aanleiding hadden moeten zijn voor een dergelijk onderzoek. 21. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank niet het standpunt van eiser dat het Zorgkantoor vanwege onzorgvuldige controle vooraf geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om tot intrekking en terugvordering van het verleende pgb over te gaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Geen intrekking en terugvordering op grond van artikel 3:4 van de Awb
22. Eiser heeft verder aangevoerd dat het Zorgkantoor van intrekking en terugvordering dient af te zien, nu hij te goeder trouw is en het hem niet kan worden aangerekend dat de overeengekomen zorg niet aan hem is verleend en de aan het pgb verbonden verplichtingen niet zijn nagekomen. Eiser stelt dat het bestreden besluit niet berust op een evenredige belangenafweging.
23. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van deze rechtbank van 11 februari 2022
24. Uit de rechtspraak van de CRvB
25. De CRvB heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 22 november 2023
26. Voor een beoordeling van het standpunt van eiser dat hij te goeder trouw is en de betwisting daarvan door het Zorgkantoor is derhalve, gelet op de hiervoor genoemde uitspraken van de CRvB, geen ruimte in deze bestuursrechtelijke procedure. Eiser kan dit in een civiele procedure aanvoeren in het geval het Zorgkantoor tot invordering bij hem overgaat. 27. Het Zorgkantoor moet de discretionaire bevoegdheid om een pgb lager of op nihil vast te stellen en onverschuldigd betaald pgb terug te vorderen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging of nihil stelling voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is. De omstandigheid dat eiser niet in staat was de administratie zelfstandig te voeren en dat hij die heeft uitbesteed aan zijn gewaarborgde hulp, levert geen grond op voor het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen zwaarder mocht laten wegen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder. Dit uitgangspunt blijft ook overeind als, zoals in het geval van eiser, het gehele beheer van het pgb, inclusief de verantwoording van de besteding, door een gewaarborgde hulp is verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het Zorgkantoor in redelijkheid geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van het pgb. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie en gevolgen
28. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser het griffierecht niet terugkrijgt. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van drs. S.S. Mazaheri, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De Algemene wet bestuursrecht.
ECLI:NL:CRVB:2022:250.
ECLI:NL:RBMNE:2022:478
ECLI:NL:RBMNE:2023:2046
Bijv. ECLI:NL:CRVB:2017:2408, r.o. 4.5.2
ECLI:NL:CRVB:2023:2195, r.o. 4.4
r.o. 4.6