Terug naar bibliotheek
Rechtbank Gelderland

ECLI:NL:RBGEL:2025:8188 - Rechtbank Gelderland - 2 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBGEL:2025:81882 oktober 2025

Genoemde wetsartikelen

Artikel 4:46 AWB (Subsidievaststelling en lagere vaststelling)Artikel 4:95 AWB (Voorschotverlening bestuursrechtelijke geldschulden)Artikel 6:20 AWB (Beroep tegen niet tijdig nemen besluit)Artikel 6:22 AWB (Instandlating besluit ondanks schending zonder benadeling)Artikel 2:24a BW (Definitie dochtermaatschappij rechtspersoon)Artikel 2:24b BW (Definitie groep en groepsmaatschappijen)Artikel 2:406 BW (Verplichting opstellen geconsolideerde jaarrekening)Artikel 7:662 BW (Definities overgang van onderneming)Artikel 10. Berekening van de hoogte van het bedrag van de subsidieverlening Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheidArtikel 13. Verplichtingen Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheidArtikel 14. Subsidievaststelling Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheidArtikel 15. Terugvordering Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheidArtikel 3. Doel van de subsidie Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheidArtikel 6. Omzetdaling Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheidArtikel 6a. Afwijking van bepalen omzetdaling op niveau concern of groep Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheidArtikel 7. Hoogte van de subsidie Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheidArtikel 8. Aanvraag van de subsidieverlening Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheidArtikel 3 WMCO

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Zutphen

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 23/8034

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de minister namens deze de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te Hengelo (gemachtigde: P. Spoelstra).

  1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Eiseres vindt dat de minister haar in dat verband een dwangsom had moeten toekennen. Ook gaat deze uitspraak over het beroep van eiseres tegen het inhoudelijke besluit op bezwaar (het bestreden besluit). Dat ziet op de vaststelling door de minister van de definitieve subsidie in de loonkosten van eiseres op grond van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid voor de eerste aanvraagperiode maart, april en mei 2020 (NOW-1) op nihil en de terugvordering van het verstrekte voorschot. Eiseres is het hier niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank eerst of de minister eiseres ten onrechte niet heeft gehoord. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de minister terecht de subsidie op nihil heeft gesteld en terecht het voorschot heeft teruggevorderd.

Procesverloop

  1. Bij besluit van 25 mei 2021 heeft de minister de definitieve NOW-1 subsidie van eiseres vastgesteld op nihil en heeft de minister van eiseres het voorschot dat zij eerder heeft ontvangen van € 1.809 van haar teruggevorderd. Met het besluit van 30 december 2021 op het bezwaar van eiseres is de minister bij dit besluit gebleven.

2.1. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 11 juli 2023 geoordeeld dat het beroep gegrond is omdat, samengevat, de minister bij de beoordeling van de definitieve NOW-1 subsidie is uitgegaan van een omzetdaling in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 terwijl hij uit had moeten gaan van de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020. De rechtbank heeft de grond van eiseres dat de referentie-omzet moet worden bepaald over de maanden januari en februari 2020, niet besproken, omdat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat voor de berekening van de definitieve NOW-1 subsidie op grond van artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 een nieuw besluit op bezwaar genomen moet worden, waarbij moet worden uitgegaan van de omzetdaling van de groep of concern waarvan eiseres volgens de minister deel uitmaakt. Tijdens de zitting bij de rechtbank op 3 mei 2023 heeft eiseres betwist dat zij deel uitmaakt van een groep. Om die reden heeft zij niet gereageerd op het verzoek van de minister om aanvullende informatie aan te leveren ter berekening van het geleden omzetverlies op het niveau van de groep. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.[1]

2.2. De minister heeft bij brief van 26 september 2023 aan eiseres gevraagd om uiterlijk 10 oktober 2023 de jaarrekeningen 2020 van de tot de groep behorende entiteiten (Stichting D’n Diekgraven, eiseres en ABC Project Services B.V.) op te sturen net als de saldibalansen over dat jaar en de saldibalansen over de maanden april tot en met juni 2020.

2.3. Eiseres heeft hier bij brief van 6 oktober 2023 op gereageerd. Eiseres betwist dat zij deel uitmaakt van een groep en heeft laten weten dat zij geen gevolg zal geven aan het verzoek van de minister. Eiseres heeft de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

2.4. Bij brief van 18 oktober 2023 heeft de minister eiseres laten weten dat de telefonische hoorzitting plaats zal vinden op 23 oktober 2023. Bij het besluit op bezwaar van 23 oktober 2023 is de minister bij zijn eerdere besluit gebleven en heeft hij aangegeven geen dwangsom verschuldigd te zijn, omdat het besluit op bezwaar is genomen binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling op 10 oktober 2023. Dit besluit op bezwaar heeft eiseres niet bereikt. Bij brief van 27 oktober 2023 heeft eiseres verzocht om een datum voor een fysieke hoorzitting en om daaraan voorafgaand het besluit op bezwaar te mogen ontvangen. Bij brief van 13 november 2023 heeft de minister aan eiseres bericht dat het niet mogelijk is om een hoorzitting in te plannen, omdat de minister op 23 oktober 2023 een besluit op het bezwaar heeft genomen.

2.5. Op 5 december 2023 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het door de minister niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en verzocht om toekenning van de maximale dwangsom van € 1.442 en om de minister haar alsnog fysiek te doen laten horen. Bij het bestreden besluit van 17 januari 2024 heeft de minister te kennen gegeven daarmee alsnog op juiste wijze het besluit op bezwaar van 23 oktober 2023 aan eiseres kenbaar te hebben gemaakt.

2.6. Eiseres heeft haar beroep gehandhaafd en gronden ingediend tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

2.7. De rechtbank heeft het beroep op 4 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit 3. Eiseres heeft een onderneming op het gebied van payrolling en het beschikbaar stellen van arbeidskrachten aan derden. Zij is op 18 januari 2019 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK), met als oprichtingsdatum [datum] 2019. Het loonheffingennummer [nummer] is actief sinds 9 januari 2020.

3.1. Op 23 april 2020 heeft eiseres een aanvraag voor een subsidie in de loonkosten ingediend op grond van de NOW-1 in verband met een verwacht omzetverlies van 87% vanaf 1 april 2020. Bij besluit van 29 april 2020 heeft de minister de aanvraag van eiseres afgewezen. Na een gevoerde bezwaar- en beroepsprocedure[2] heeft de minister het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en aan eiseres een subsidie verleend op grond van de NOW-1 van € 8.593 waarvan bij wijze van voorschot € 6.874,80 wordt betaald. Daarbij is uitgegaan van een periode van omzetverlies van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020.

3.2. Op 27 december 2020 heeft eiseres gevraagd om vaststelling van de definitieve NOW-1 subsidie. Hierna is de besluitvorming gevolgd zoals vermeld onder het procesverloop.

3.3. Met het bestreden besluit van 17 januari 2024 is de minister gebleven bij zijn standpunt dat de definitieve NOW-1 subsidie van eiseres vastgesteld moet worden op nihil. Volgens de minister is eiseres namelijk wel onderdeel van een groep of concern op grond van artikel 2:24a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Stichting D’n Diekgraven is namelijk 100% aandeelhouder van eiseres en ABC Project Services B.V. Om de omzet over de referentieperiode, over de meetperiode van april tot en met juni 2020 en het omzetverliespercentage te bepalen, moeten alle entiteiten binnen de groep waartoe eiseres behoort, in aanmerking worden genomen. Omdat eiseres niet de gevraagde gegevens heeft opgestuurd, heeft zij niet voldaan aan de verplichtingen om mee te werken aan het ingestelde onderzoek en inzage te verlenen in haar administratie. De minister kan dan ook niet vaststellen dat eiseres in de meetperiode van april tot en met juni 2020 een omzetverlies heeft geleden van meer dan 20%. Dat betekent dan ook dat het verleende voorschot onverschuldigd is betaald en het volledig wordt teruggevorderd. Volgens de minister weegt het belang van eiseres niet zwaarder dan het belang van de minister. De wettelijke grondslag waarop de minister dit heeft gebaseerd is artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de NOW-1.

Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar

Is de minister een dwangsom verschuldigd? 4. Eiseres voert aan dat de minister de maximale dwangsom van € 1.442 is verschuldigd, omdat eiseres pas op 18 januari 2024 per aangetekende post kennis heeft kunnen nemen van het besluit op bezwaar van 23 oktober 2023.

4.1. De minister heeft in beroep en tijdens de zitting erkend dat het besluit op bezwaar pas op 17 januari 2024 aan eiseres bekend is gemaakt en dat daarom de maximale dwangsom is verschuldigd.

4.2. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar is gegrond. De rechtbank zal bepalen dat de minister de maximale dwangsom aan eiseres moet toekennen. De minister wordt ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres.

Het beroep tegen het bestreden besluit van 17 januari 2024 5. Dit beroep wordt, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de beoordeling van het beroep betrokken.

5.1. De wet- en regelgeving die van belang is voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak. Heeft de minister het inzage- en hoorrecht geschonden? 6. Eiseres heeft verzocht om de zaak terug te wijzen naar de minister zodat zij alsnog gehoord kan worden en inzage kan krijgen in het procesdossier. Een medewerker van de afdeling bezwaar en beroep van het UWV heeft in een telefoongesprek op 18 oktober 2023 aan de secretaresse van de gemachtigde van eiseres laten weten dat op 23 oktober 2023 een telefonische hoorzitting zou worden gehouden. De secretaresse heeft hier op laten weten dat de gemachtigde dan afwezig was vanwege een vakantie en hij ook vanwege zijn gehoorbeperkingen daar niet aan deel kan nemen. Hierop heeft de medewerker van het UWV laten weten daarover nog een mailbericht te zullen sturen. Desondanks heeft het UWV de hoorzitting op 23 oktober 2023 toch laten doorgaan.

6.1. De rechtbank is van oordeel en de minister heeft dat tijdens de zitting ook erkend dat de minister het hoorrecht heeft geschonden. Het enkele feit dat anders de beslistermijn van twee weken zou worden overschreden, omdat eiseres de minister in gebreke had gesteld, is geen voldoende reden om een hoorzitting door te laten gaan terwijl bekend was dat de gemachtigde van eiseres op dat moment niet aanwezig was en bovendien door zijn gehoorbeperkingen geen telefonische hoorzitting kon houden. De rechtbank zal de zaak echter niet terugverwijzen naar de minister om eiseres alsnog te horen. Eiseres heeft bij de behandeling van haar beroep alsnog voldoende gelegenheid gehad haar standpunt naar voren te brengen.[3] Daarom zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Eiseres heeft in de beroepsprocedure ook de beschikking gehad over het procesdossier zodat zij ook op dat punt niet benadeeld is.

Heeft de minister de vaststelling van de definitieve subsidie terecht vastgesteld op nihil? 7. In artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 staat onder meer dat indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling worden behandeld als waren zij een groep.

7.1. De minister heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat, omdat eiseres deel uitmaakt van een groep, hij de gegevens van de hele groep nodig heeft om de omzetdaling te kunnen bepalen. Omdat eiseres heeft geweigerd deze gegevens aan te leveren, kan de omzetdaling niet vastgesteld worden.

7.2. Eiseres stelt zich ten eerste op het standpunt dat de minister zich niet aan de uitspraak van de rechtbank heeft gehouden door zich nu op het standpunt te stellen dat eiseres deel uitmaakt van een groep.

7.3. Deze grond slaagt niet. In haar uitspraak van 28 december 2021 heeft deze rechtbank geen oordeel gegeven over de vraag of eiseres deel uitmaakt van een groep. De rechtbank heeft slechts geoordeeld dat de minister van een onjuiste periode is uitgegaan bij de vaststelling van de omzetdaling. In de uitspraak wordt vermeld dat de minister inmiddels tot de conclusie is gekomen dat eiseres deel uitmaakt van een groep en dat op die grond een nieuw besluit op bezwaar genomen moet worden. Ook vermeldt de rechtbank dat eiseres zich op het standpunt stelt dat zij geen deel uitmaakt van een groep. Maar de rechtbank spreekt zich verder niet uit over deze standpunten.

7.4. Eiseres heeft ten tweede in de eerdere procedure betoogd dat slechts sprake is van een structuur waarbij Stichting D’n Diekgraven als Stichting Administratiekantoor (Stak) de aandelen houdt van eiseres. Stichting D’n Diekgraven maakt voor het reguliere jaarverslag geen geconsolideerde jaarrekening op en de directie van eiseres wordt ook niet vanuit Stichting D’n Diekgraven verloond. Ook factureert Stichting D’n Diekgraven geen management fee aan eiseres. Er kan daarom geen sprake zijn van een groepsstructuur en ook niet van een holding met werkmaatschappijen, aldus eiseres.

7.5. Deze grond slaagt niet. Uit het overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat Stichting D’n Diekgraven 100% aandeelhouder is van eiseres en ABC Project Services B.V. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat eiseres deel uitmaakt van een groep in de zin van artikel 6a, vijfde lid, van de NOW-1. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 januari 2025.[4]

7.6. Gelet op het voorgaande behoeven de beroepsgronden van eiseres die gaan over dat de referentieperiode niet juist zou zijn vastgesteld, dat uit moet worden gegaan van de loonsom over april 2020 en dat geen rekening is gehouden met de twee werknemers die een nul-urencontract hebben en die in dienst zijn gehouden, geen bespreking meer.

7.7. De rechtbank stelt ten slotte vast dat de minister in het bestreden besluit het belang van eiseres tegen het algemeen belang heeft afgewogen. Eiseres heeft hier verder geen gronden tegen aangevoerd.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar is gegrond. De minister moet aan eiseres een dwangsom toekennen van € 1.442. Het beroep tegen het besluit op bezwaar is ongegrond. De minister heeft terecht de subsidie op nihil vastgesteld en het voorschot teruggevorderd omdat eiseres niet de vereiste informatie heeft aangeleverd. Wel is het hoorrecht geschonden waardoor aan het besluit op bezwaar een gebrek kleeft. Hierom, en vanwege het gegronde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, moet de minister het griffierecht aan eiseres vergoeden. Eiseres krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. Bij een beroep niet tijdig is de wegingsfactor 0,5. De gemachtigde heeft een beroep niet tijdig ingediend, een beroepschrift tegen het bestreden besluit en heeft deelgenomen aan de zitting. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.267,50.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar gegrond en vernietigt dat besluit;

  • stelt de hoogte van de door de minister aan eiseres verschuldigde dwangsom vast op

€ 1.442;

  • verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond;

  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 365 aan eiseres moet vergoeden;

  • veroordeelt de minister tot betaling van € 2.267,50 aan proceskosten aan eiseres

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier. Uitgesproken in het openbaar op

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4.46, eerste en tweede lid

  1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.

  2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:

a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of

d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

Burgerlijk Wetboek Artikel 2:24a

  1. Dochtermaatschappij van een rechtspersoon is:

a. een rechtspersoon waarin de rechtspersoon of een of meer van zijn dochtermaatschappijen, al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden, alleen of samen meer dan de helft van de stemrechten in de algemene vergadering kunnen uitoefenen;

b. een rechtspersoon waarvan de rechtspersoon of een of meer van zijn dochtermaatschappijen lid of aandeelhouder zijn en, al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden, alleen of samen meer dan de helft van de bestuurders of van de commissarissen kunnen benoemen of ontslaan, ook indien alle stemgerechtigden stemmen.

  1. Met een dochtermaatschappij wordt gelijk gesteld een onder eigen naam optredende vennootschap waarin de rechtspersoon of een of meer dochtermaatschappijen als vennoot volledig jegens schuldeisers aansprakelijk is voor de schulden.

  2. Voor de toepassing van lid 1 worden aan aandelen verbonden rechten niet toegerekend aan degene die de aandelen voor rekening van anderen houdt. Aan aandelen verbonden rechten worden toegerekend aan degene voor wiens rekening de aandelen worden gehouden, indien deze bevoegd is te bepalen hoe de rechten worden uitgeoefend dan wel zich de aandelen te verschaffen.

  3. Voor de toepassing van lid 1 worden stemrechten, verbonden aan verpande aandelen, toegerekend aan de pandhouder, indien hij mag bepalen hoe de rechten worden uitgeoefend. Zijn de aandelen evenwel verpand voor een lening die de pandhouder heeft verstrekt in de gewone uitoefening van zijn bedrijf, dan worden de stemrechten hem slechts toegerekend, indien hij deze in eigen belang heeft uitgeoefend.

Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1)

Artikel 6

  1. De omzetdaling wordt vastgesteld door het verschil tussen de referentie-omzet en de omzet in de periode als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, te delen door de referentie-omzet. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt, in hele procenten en naar boven afgerond.

  2. De referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, is de omzet over het kalenderjaar 2019, gedeeld door vier.

  3. In afwijking van het tweede lid, is de referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, de omzet, die is gerealiseerd in de periode tot en met 29 februari 2020, gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie, gerekend vanaf de eerste volledige kalendermaand vanaf:

a. de aanvang van de bedrijfsuitoefening, indien sprake is van een werkgever waarvan de bedrijfsuitoefening na 1 januari 2019 is aangevangen; of

b. de overgang, indien de werkgever na 1 januari 2019 een economische eenheid heeft overgenomen in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek.

  1. Voor de omzetdaling wordt uitgegaan van de omzetdaling van de natuurlijke of rechtspersoon, tenzij artikel 6a van toepassing is.

  2. Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het vierde lid, uitgegaan van de omzetdaling van de groep zoals deze op 1 maart 2020 bestond. Indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling behandeld als waren zij een groep. Voor de bepaling van de omzetdaling als bedoeld in de eerste zin worden de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking genomen, alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland.

  3. Subsidies en baten die betrekking hebben op een langere periode dan de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, en de periode, bedoeld in het tweede lid, worden naar rato aan de betreffende perioden toegerekend voor de bepaling van de omzetdaling, bedoeld in het eerste lid.

  4. Het derde lid, onderdeel b, wordt toegepast, indien de werkgever daarom verzoekt bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie.

Artikel 6a

  1. In afwijking van artikel 6, vijfde lid, kan aan de werkgever die deel uitmaakt van een groep als bedoeld in dat lid, die daarom bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie heeft verzocht, subsidie worden verstrekt waarbij de omzetdaling wordt bepaald op basis van de omzetdaling van die rechtspersoon of vennootschap afzonderlijk, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. de rechtspersoon of vennootschap heeft geen bedrijfsmatige activiteiten die voor meer dan de helft bestaan uit het binnen de groep ter beschikking stellen van arbeidskrachten;

b. de werkgever handelt in overeenstemming met een overeenkomst, die door hem voorafgaand aan de aanvraag van de vaststelling van de subsidie wordt aangegaan, inclusief dagtekening, met ten minste één belanghebbende vereniging van werknemers, bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet melding collectief ontslag, en bij gebreke daarvan een andere vertegenwoordiging van werknemers, over werkbehoud. Bij werkmaatschappijen met minder dan 20 werknemers volstaat akkoord van een vertegenwoordiging van werknemers;

c. het groepshoofd, bedoeld in artikel 406, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of de moedermaatschappij, bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, verklaart voorafgaand aan de aanvraag van de vaststelling van de subsidie dat over 2020 geen dividenden aan aandeelhouders of bonussen aan de Raad van Bestuur en directie van het concern en de rechtspersoon of vennootschap voor waarop dit artikel wordt toegepast, waaronder mede begrepen winstdelingen, zullen worden uitgekeerd of eigen aandelen zullen worden ingekocht door de rechtspersonen binnen de groep. Met dividend worden gelijkgesteld andere winstuitkeringen aan derden buiten de groep. Indien de rechtspersoon, natuurlijke persoon of groep verplicht is op grond van een vaststellingsverklaring met de Belastingdienst of een wettelijke plicht om dividend uit te keren dan blijft dit toegestaan voor het gedeelte waarover de plicht geldt;

d. de andere rechtspersonen of vennootschappen binnen een groep als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, voeren geen opdrachten of projecten uit die ten koste kunnen gaan van de rechtspersoon of vennootschap waarvoor de omzetdaling met toepassing van dit artikel wordt bepaald; en

e. de omzetdaling van de groep, bedoeld in artikel 6, vijfde lid, bedraagt minder dan 20%, in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c.

  1. Onverminderd artikel 3 heeft de subsidie die verstrekt wordt aan de werkgever, bedoeld in het eerste lid, ten doel om de werkgever tegemoet te komen in de loonkosten, voor zover door de groep geen winst of bonussen worden uitgekeerd of eigen aandelen worden aangekocht.

  2. Indien en voor zover werknemers van de rechtspersoon of vennootschap, waarvan de omzet met toepassing van het eerste lid wordt vastgesteld, in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, werkzaamheden verrichten bij een andere rechtspersoon of vennootschap, wordt de omzet van de rechtspersoon naar boven bijgesteld. Voor de berekening van de verhoging wordt de omzet over 2019 afgezet tegen de loonkosten over 2019. Deze verdeling wordt toegepast op de loonkosten zoals deze zijn ingezet bij de andere rechtspersoon of vennootschap en toegerekend aan de omzet over de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c.

  3. Bij toepassing van het eerste lid worden bij de berekening van de omzet:

a. dezelfde verrekenprijsregels en grondslagen van waardering en resultaatbepaling gehanteerd als in de laatste voor 1 maart 2020 vastgestelde jaarrekening; en

b. mutaties in de voorraden gereed product toegerekend aan de omzet.

  1. Bij toepassing van dit artikel kan een groepsdeel als bedoeld in artikel 405, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bestaande uit een tussenholding en haar groepsmaatschappijen worden behandeld als waren zij één rechtspersoon.

  2. Indien in strijd wordt gehandeld met het eerste lid, onderdeel e, of het derde lid, wordt voor de toepassing van dit artikel de omzet bijgesteld ten opzichte van de situatie waarin niet in strijd met die artikelen zou zijn gehandeld.

Artikel 7

  1. De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:

A x B x 3 x 1,3 x 0,9 Hierbij staat: A voor het percentage van de omzetdaling; B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10 (...)

Artikel 10

  1. De hoogte van het bedrag van de subsidieverlening is de uitkomst van:

A* x B* x 3 x 1,3 x 0,9 Hierbij staat: A* voor het percentage van de door de werkgever verwachte omzetdaling; B* voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538.

  1. Voor de loonsom, bedoeld in de omschrijving van de constante B*, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van het loon over het eerste aangiftetijdvak van het jaar 2020, met dien verstande dat indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.

  2. Indien er geen loongegevens zijn over het tijdvak, bedoeld in het tweede lid, wordt uitgegaan van het loon over de maand november van het jaar 2019. Indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, wordt uitgegaan van het loon over het twaalfde aangiftetijdvak van het jaar 2019, waarbij de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.

  3. Indien er geen sprake is van een aangiftetijdvak van een maand of vier weken, wordt het loon per werknemer herleid naar een loon per aangiftetijdvak van een maand.

  4. De in aanmerking te nemen gegevens uit de loonaangifte van de werkgever ten behoeve van de bepaling van constante B*, bedoeld in het eerste lid, worden beoordeeld op grond van de loonaangifte zoals die uiterlijk op 15 maart 2020 is ingediend, alsmede de aanvullingen daarop die uiterlijk op die datum hebben plaatsgevonden.

Artikel 13

  1. Aan de werkgever aan wie subsidie wordt verleend, worden de volgende verplichtingen opgelegd:

(...)

e. de werkgever voert een zodanig controleerbare administratie dat alle voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde gegevens kunnen worden nagegaan en verleent desgevraagd tot vijf jaar na de datum van vaststelling van de subsidie inzage in deze administratie;

(...).

Artikel 14

  1. De werkgever vraagt de vaststelling van de subsidie na 6 oktober 2020 en uiterlijk op 31 oktober 2021 aan, door middel van een door de Minister vast te stellen formulier. Artikel 8, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

  2. Bij de aanvraag van de vaststelling worden in ieder geval meegezonden:

a.de definitieve gegevens over de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, alsmede informatie waaruit dit blijkt; b.de verklaring van een accountant of een derde, bedoeld in artikel 13, tweede en derde lid; en

c. een verklaring dat voldaan is aan de in artikel 13, eerste lid, onderdelen a en c tot en met i, genoemde verplichtingen.

  1. De werkgever die bij de aanvraag van de vaststelling verzoekt om toepassing van artikel 6a verklaart dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 6a en zendt een verklaring van een accountant mee waaruit dat blijkt.

  2. Indien een natuurlijke persoon of rechtspersoon of groep als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, verplicht is een verklaring van een accountant op grond van artikel 13, tweede lid, of een verklaring van een deskundige derde op grond van artikel 13, derde lid, te overleggen vult de werkgever, die geen verklaring van een accountant, respectievelijk verklaring van een deskundige derde heeft meegezonden, op verzoek van de minister de aanvraag binnen 14 weken aan met de benodigde verklaring.

  3. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7, met dien verstande dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien:

a. de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, minder dan 20% bedraagt;

b. de werkgever geen verklaring van een accountant, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, of een verklaring van een deskundige derde als bedoeld in artikel 13, derde lid, verstrekt, tenzij hij daarvan op grond van artikel 13, tweede of derde lid, is vrijgesteld; of

c.de werkgever die verzocht heeft om toepassing van artikel 6a, niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 6a of indien in strijd is gehandeld met de verklaring, bedoeld in artikel 6a, eerste lid, onderdeel c.

  1. De Minister stelt de subsidie vast binnen 52 weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 15

  1. Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is voldaan.

Zaaknummer ARN 22/743 (niet gepubliceerd).

Uitspraak van deze rechtbank van 28 december 2021, zaaknummer ARN 20/4594 (niet gepubliceerd).

Vgl. bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:65.

ECLI:NL:CRVB:2025:145.


Voetnoten

Zaaknummer ARN 22/743 (niet gepubliceerd).

Uitspraak van deze rechtbank van 28 december 2021, zaaknummer ARN 20/4594 (niet gepubliceerd).

Vgl. bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:65.

ECLI:NL:CRVB:2025:145.