ECLI:NL:RBGEL:2025:7710 - Rechtbank Gelderland - 5 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/439701 / ES RK 24-349 (ontbinding geregistreerd partnerschap) C/05/448963 / FA RK 25-917 (vermogensrechtelijke afwikkeling) Datum uitspraak: 5 september 2025 beschikking ontbinding geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen
in de zaak van
[naam man] (hierna: de man), wonende te [woonplaats man] , advocaat mr. B. Anik te Arnhem,
tegen
[naam vrouw](hierna: de vrouw), wonende te [woonplaats vrouw] , advocaat mr. S.R. van Laar te Arnhem.
1 Het verloop van de procedure
1.1. De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
1.2. De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 17 juli 2025 met gesloten deuren. Daarbij waren de beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten. Ook was er een zittingvertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) aanwezig.
2 De feiten
2.1. Partijen zijn op [datum] 2021 in de [gemeente] een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan.
2.2. Zij hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.3. Het minderjarige kind van partijen is:
- [naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
2.4. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
2.5. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 december 2024 is bepaald dat voor de duur van de echtscheidingsprocedure:
de oneven weken van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur; de even weken van dinsdag 19.00 uur (na het avondeten bij oma (moederszijde)) tot vrijdag 10.00 uur; op eerste kerstdag vanaf 18.30 – 19.00 uur tot vrijdagavond 27 december 2024 19.00 uur alsmede een aantal uur op 29 december 2024.
3 De beoordeling
3.1. Deze rechtbank is bevoegd omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank Gelderland wonen.
De ontbinding van het geregistreerd partnerschap
Ontvankelijkheid
3.2. In de wet staat dat ouders pas een verzoek tot ontbinding geregistreerd partnerschap kunnen doen, als zij een ouderschapsplan hebben gemaakt waarin zij afspraken hebben gemaakt over hun kind(eren).
3.3. In dit geval is er geen ouderschapsplan overgelegd. Toch zal de rechtbank het verzoek tot ontbinding van de man beoordelen. Het is namelijk voldoende aannemelijk dat er redelijkerwijs geen ouderschapsplan kan worden overgelegd, omdat de ouders niet tot een overeenstemming kunnen komen over regelingen voor [minderjarige] .
Inhoudelijk
3.4. De rechtbank zal op verzoek van de man de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitspreken. In de wet staat dat het geregistreerd partnerschap kan worden ontbonden als het partnerschap duurzaam is ontwricht. Daarvan is sprake als het niet meer mogelijk is om met elkaar samen te leven en dat het er niet naar uitziet dat het beter wordt. De man heeft gezegd dat dat zo is. Dit is door de vrouw niet betwist.
Verzoek aanhechting ouderschapsplan
3.5. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man het verzoek om een ouderschapsplan aan te hechten aan de beschikking ingetrokken, zodat op dat verzoek niet meer beslist hoeft te worden.
De hoofdverblijfplaats
3.6. De vrouw verzoekt de rechtbank om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te bepalen. Door de man is geen verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank zal dit verzoek toewijzen, omdat zij toewijzing ook in het belang van [minderjarige] acht.
Geschilpunten
3.7. Partijen zijn het niet eens over:
Deze onderwerpen komen hierna aan de orde.
De zorgregeling
Ingetrokken verzoeken
3.8. De man heeft de rechtbank verzocht om een zorgregeling vast te stellen totdat [minderjarige] naar school gaat. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling dat verzoek ingetrokken, omdat het achterhaald is. [minderjarige] gaat namelijk vanaf 18 augustus 2025 naar school. Ook heeft de man zijn verzoek ingetrokken om te bepalen dat de wisseltijden van de zorgregeling tussen 18.30 uur en 20.00 uur zijn vanaf het moment dat [minderjarige] twaalf jaar is. De rechtbank hoeft deze verzoeken daarom niet meer te beoordelen.
Hulpverlening
3.9. Op basis van de stukken en hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben aangevoerd, is het de rechtbank duidelijk dat de verstandhouding tussen partijen op dit moment verstoord is en dat elk beslispunt tot discussie leidt. De rechtbank sluit zich daarom aan bij het dringende advies van de Raad aan partijen om hulpverlening in te schakelen om aan hun onderlinge communicatie te werken. Partijen hebben als ouders van [minderjarige] nog veel stappen te zetten. Voor het welslagen van een zorgregeling, in welke vorm dan ook, is het van groot belang dat partijen in staat zijn om in ieder geval op een basaal niveau met elkaar te communiceren over hoe het met [minderjarige] gaat en wat zij van haar ouders nodig heeft en over al dan niet incidentele afwijkingen van de zorgregeling. De rechtbank acht het daarom positief dat partijen zich tijdens de mondelinge behandeling bereid hebben verklaard hulpverlening in te schakelen. De vrouw heeft toegezegd binnen twee weken na de mondelinge behandeling contact te zullen zoeken met de [gemeente] om deze hulpverlening aan te vragen. De man heeft ook toegezegd zijn gegevens aan die gemeente te zullen verstrekken. Hulpverlening kan partijen helpen bij het afronden van de verbroken partnerrelatie en ervoor zorgen dat dit hun relatie als ouders van [minderjarige] niet (langer) belemmert en dat de onderlinge communicatie verbetert. Verder geeft de rechtbank partijen mee dat de zorgregeling geen vaststaand gegeven is tot [minderjarige] meerderjarig is. In de toekomst zullen, afhankelijk van de levensfase van [minderjarige] en/of praktische omstandigheden, aanpassingen nodig zijn. Het is belangrijk dat beide partijen zich dan constructief opstellen en – in het belang van [minderjarige] – zo nodig concessies doen die wellicht niet hun eerste voorkeur hebben, maar die voor hen wel acceptabel zijn. Omdat [minderjarige] nog jong is, is het belangrijk dat partijen hiervoor met hulpverlening een stabiele basis gaan leggen zodat zij een manier vinden om in de toekomst op een normale manier met elkaar te kunnen communiceren over [minderjarige] .
Reguliere zorgregeling
3.10. De man verzoekt de rechtbank om een week op week af regeling vast te stellen waarbij het wisselmoment iedere vrijdag zal zijn; de man zal [minderjarige] – naar de rechtbank begrijpt – in zijn week op vrijdagochtend naar school brengen (of als er geen school is om 09.00 uur bij de vrouw brengen) en de vrouw zal [minderjarige] in haar week op vrijdagavond om 18.30 uur bij de man brengen. De vrouw verzoekt de rechtbank om het verzoek van de man af te wijzen en de nu geldende voorlopige zorgregeling vast te stellen als definitieve zorgregeling.
3.11. Beide partijen willen vooral rust en duidelijkheid voor [minderjarige] . De man denkt dat deze rust bereikt wordt door een week op week af regeling vast te leggen waardoor er minder wisselmomenten (en daardoor ook minder contactmomenten tussen partijen) zijn. De vrouw vindt het juist belangrijk om de huidige regeling te continueren, omdat [minderjarige] erg heeft moeten wennen aan deze regeling. De regeling verloopt nu goed, maar het contact tussen partijen is heel beperkt en verloopt vervelend. De vrouw is bang dat als de regeling nu weer verandert, [minderjarige] opnieuw zal moeten wennen waardoor zij mogelijk ook weer buikpijnklachten gaat ervaren. Dit vindt de vrouw niet wenselijk, te meer omdat [minderjarige] na de zomervakantie gaat starten op de basisschool en die nieuwe fase ook al veel van [minderjarige] zal vragen. Ook acht de vrouw een wijziging niet in het belang van [minderjarige] omdat in de door de man voorgestelde regeling [minderjarige] meer naar de BSO moet gaan en om de week niet meer op dinsdag naar oma (moederszijde) kan gaan. Oma past al op [minderjarige] vanaf haar geboorte. Het is niet in het belang van [minderjarige] om dit contact te wijzigen/verminderen, aldus de vrouw.
3.12. In lijn met het advies van de Raad zal de rechtbank het verzoek van de man toewijzen en een week op week af regeling vastleggen. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat een week op week af regeling de meeste structuur en rust geeft voor zowel [minderjarige] als partijen zelf. Hoewel dit weer een wijziging van de zorgregeling betekent, heeft de rechtbank er vertrouwen in dat [minderjarige] in staat is om aan deze regeling te wennen. Het gaat namelijk om een relatief kleine wijziging ten opzichte van de voorlopige zorgregeling. Bovendien is het begrijpelijk dat [minderjarige] erg heeft moeten wennen toen partijen net uit elkaar waren. Inmiddels is [minderjarige] al langer gewend aan het feit dat haar ouders niet meer samen zijn, waardoor zij mogelijk ook minder heftig zal reageren op de wijziging van de zorgregeling. Voor [minderjarige] is vooral belangrijk dat zij zo min mogelijk spanningen tussen partijen ervaart en dat kan worden bereikt met minder wisselingen. Zelfs als de wijziging van de zorgregeling op korte termijn tot onrust bij [minderjarige] zal leiden, acht de rechtbank het voordeel van meer rust in de zorgregeling op de langere termijn van doorslaggevend belang. De rechtbank acht het wel van belang dat [minderjarige] op dinsdag naar oma (moederszijde) kan blijven gaan. Dit contact is er al jaren en moet dus in het belang van [minderjarige] worden gecontinueerd. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling ook toegezegd dat [minderjarige] op dinsdag naar oma (moederszijde) kan blijven gaan en dat hij haar in de even weken na het avondeten bij oma zal ophalen en de rechtbank zal dit hierna ook bepalen. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat oma (moederszijde) [minderjarige] dus – zoals hiervoor ook gebruikelijk was – op de dinsdagen uit school zal ophalen. Dit betekent dat [minderjarige] ten opzichte van de huidige regeling niet meer dagen naar de BSO hoeft te gaan, zodat dat verweer van de vrouw niet opgaat.
3.13. De rechtbank heeft oog voor het feit dat ten tijde van deze beschikking [minderjarige] net drie weken is gestart op de basisschool. De rechtbank acht het niet wenselijk als de wijziging in de zorgregeling zo kort volgt op de start op school, maar acht het in het belang van [minderjarige] dat de wijziging rond de herfstvakantie wordt ingevoerd en dat tot die tijd de nu geldende voorlopige zorgregeling wordt voortgezet. In de nu geldende voorlopige zorgregeling is [minderjarige] in de oneven weken van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man en in de even weken van dinsdag 19.00 uur tot vrijdagochtend naar school of (als er geen school is) om 10.00 uur. Dat betekent dat als de week op week af regeling start in een weekend in de oneven week en eindigt op een vrijdag in de even week, de aanpassing voor [minderjarige] en partijen het kleinst zal zijn: ten opzichte van de voorlopige zorgregeling is zij dan alleen van zondag 19.00 uur tot dinsdag 19.00 uur extra bij de man. De herfstvakantie in de regio Zuid (waar [woonplaats vrouw] onder valt) is in 2025 in week 42, een even week dus. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de wijziging in de zorgregeling ingaat vanaf de herfstvakantie 2025. Dit betekent dat [minderjarige] in de herfstvakantie 2025 en het daaraan voorafgaande weekend bij de man verblijft (dus vanaf vrijdag 10 oktober 2025 om 18.30 uur tot vrijdag 17 oktober om 9.00 uur), vervolgens van vrijdag 17 oktober om 9.00 uur tot vrijdag 24 oktober om 18.30 uur bij de vrouw en daarna van vrijdag 24 oktober om 18.30 uur tot vrijdag 31 oktober schooltijd bij de man, enzovoorts. Tot 10 oktober 2025 geldt dus de bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 december 2024 bepaalde zorgregeling, met dien verstande dat [minderjarige] op de vrijdagen in de even weken bij de man verblijft tot schooltijd (in plaats van tot 10.00 uur).
Het halen en brengen
3.14. De man heeft verzocht om te bepalen dat de ouder bij wie [minderjarige] verblijft haar naar de andere ouder brengt tussen 18.30-19.00 uur. De vrouw stemt in met dit verzoek. De rechtbank zal bepalen dat de ouder bij wie [minderjarige] verblijft haar naar de andere ouder (dan wel op vrijdagen in de even weken naar school) brengt in de regeling die tot de herfstvakantie geldt. Voor de daarna geldende regeling zijn al specifieke afspraken over het halen en brengen in die regeling vastgelegd. Dat betekent dus ook dat tot 10 oktober 2025 de vrouw op de dinsdagen in de even weken [minderjarige] na het eten bij oma (moederszijde) naar de man brengt.
3.15. Verder heeft de man verzocht om te bepalen dat als één van beide partijen 20 minuten buiten [woonplaats vrouw] gaat wonen, deze ouder verantwoordelijk is voor het halen en brengen van [minderjarige] naar de andere ouder. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat dit een toekomstige, onzekere gebeurtenis betreft. Als een van partijen in de toekomst verhuist, is het belangrijk dat partijen dan met elkaar overleggen wat het meest in het belang van [minderjarige] is. .
Vakantie- en feestdagen
3.16. Partijen zijn het eens dat zij de vakantie- en feestdagen bij helfte willen verdelen. Waar de vrouw dit in onderling overleg wil doen, wil de man juist een duidelijke vastlegging van de verdeling om discussies en onduidelijkheden in de toekomst te voorkomen. Gelet op de huidige verstandhouding tussen partijen en het feit dat elk beslispunt tot nu toe tot onderlinge discussie lijkt te leiden, zal de rechtbank de verdeling van de vakantie- en feestdagen expliciet vastleggen. Dit draagt bij aan de door partijen zo gewenste rust en duidelijkheid.
3.17. De vrouw kan zich in grote lijnen vinden in de voorgestelde verdeling van de man, met uitzondering van de verdeling van de zomervakantie. De man verzoekt om te bepalen dat [minderjarige] de eerste drie weken bij de ene ouder verblijft en de andere drie weken bij de andere ouder. De vrouw vindt dit te lang en wil dat de verdeling 2-2-1-1 is. In lijn met het advies van de Raad op dit punt zal de rechtbank, gelet op de nog jonge leeftijd van [minderjarige] , bepalen dat de verdeling van de zomervakantie vanaf 2026 2-2-1-1 zal zijn. Dit betekent dus dat [minderjarige] in de even jaren in week 1, 2 en 5 van de zomervakantie bij de man zal zijn en in week 3, 4 en 6 bij de vrouw. In de oneven jaren is het omgekeerd. De man heeft weliswaar gesteld dat dit werktechnisch voor hem lastig te regelen is, maar hij heeft niet gesteld dat het onmogelijk is. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de man – in het belang van [minderjarige] – een oplossing hiervoor zal vinden.
3.18. Wat betreft de voorjaars- en herfstvakantie verzoekt de man te bepalen dat [minderjarige] in de even jaren in de voorjaarsvakantie bij de vrouw is en in de herfstvakantie bij de man, en in de oneven jaren andersom. Door de vrouw zijn geen bezwaren tegen deze verdeling aangevoerd. De rechtbank is echter van oordeel dat een dergelijke verdeling niet in het belang van [minderjarige] is. Omdat de rechtbank een zogeheten week op week af regeling vaststelt, zou de door de man verzochte regeling tot gevolg kunnen hebben dat [minderjarige] drie weken achtereen bij de ene ouder verblijft, zonder omgang met de andere ouder. Net als bij de zomervakantie acht de rechtbank dit op dit moment niet wenselijk voor [minderjarige] . Daarom zal de rechtbank bepalen dat in de voorjaars- en herfstvakantie de reguliere zorgregeling moet worden gevolgd.
3.19. Voor het overige zal de rechtbank de verdeling van de vakantie- en feestdagen verdelen zoals hierna in het dictum omschreven.
Overige verzoeken over [minderjarige]
3.20. De man verzoekt de rechtbank om te bepalen dat: I. de contactgegevens van beide ouders worden doorgegeven aan de school/sport en dergelijke van [minderjarige] ; II. te bepalen dat partijen elkaar op de hoogte houden van bijzondere evenementen in het leven van [minderjarige] en te bepalen dat ook de nieuwe partners van partijen bij deze evenementen aanwezig mogen zijn; III. te bepalen dat een eventuele nieuwe partner eerst wordt voorgesteld aan de andere ouder voordat deze partner wordt voorgesteld aan [minderjarige] .
3.21. De rechtbank wijst de verzoeken onder I en III af wegens gebrek aan juridische grondslag. Deze verzoeken zijn geen nevenvoorzieningen in de zin van artikel 827 lid 1 sub c Rv. Hierbij merkt de rechtbank op dat dergelijke onderwerpen zich bij uitstek lenen om te bespreken tijdens het ouderschapstraject dat partijen van plan zijn te gaan volgen. Het is aan partijen zelf om daar afspraken over te maken.
3.22. Wat betreft het verzoek onder II heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling onbetwist gezegd dat partijen op dit moment al uitvoering geven aan een dergelijke regeling. Partijen hebben daarnaast afgesproken om elkaar een foto te sturen van eventuele inkomende correspondentie per post als het over [minderjarige] gaat. De rechtbank zal beslissen conform die afspraak.
De kinderalimentatie
3.23. De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 445 per maand betaalt als kinderalimentatie. De man voert verweer.
Conclusie
3.24. De rechtbank beslist dat de man vanaf de datum dat de gezamenlijke woning van partijen is verkocht en geleverd aan (een) derde(n) een kinderalimentatie van € 161 per maand aan de vrouw moet betalen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Ingangsdatum
3.25. Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinderalimentatie gaat gelden.
3.26. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het eens geworden dat de kinderalimentatie zal ingaan op het moment dat de gezamenlijke woning van partijen is verkocht en geleverd aan (een) derde(n). Tussen partijen is niet in geschil dat de man momenteel naast de lasten voor zijn eigen woning ook de helft van de lasten van de gezamenlijke woning voldoet en dat de man hierdoor momenteel geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te voldoen. De man heeft toegezegd dat hij tot aan de levering van de woning de helft van de lasten van de gezamenlijke woning zal blijven voldoen.
Behoefte
3.27. Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen. Verder wordt rekening gehouden met het aantal kinderen dat tot het gezin behoort. Uit onderzoek blijkt namelijk dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen, maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Partijen zijn in augustus 2024 feitelijk uit elkaar gegaan, zodat 2024 het peiljaar is voor de behoefte.
3.28. Partijen zijn het eens om voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] uit te gaan van de overgelegde jaaropgaves. Uit de overgelegde jaaropgave 2024 van de man blijkt een jaarinkomen € 42.600. Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting op basis van de fiscale tarieven 2024. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 2.866 per maand.
3.29. Het jaarinkomen van de vrouw bedroeg in 2024 € 28.895. Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting op basis van de fiscale tarieven 2024. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 2.408 per maand.
3.30. Naast hun eigen inkomsten ontvingen partijen ook nog een kindgebonden budget van € 2 per maand. Dit komt neer op een netto besteedbaar gezinsinkomen voor scheiding van € 5.276 per maand.
3.31. Nu de rechtbank weet wat de ouders te besteden hadden, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan [minderjarige] werd uitgegeven en wat dus de behoefte van [minderjarige] is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat ouders bij een gezinsinkomen van € 5.276, gemiddeld € 764 per maand uitgaven voor hun kind in 2024. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 814 per maand.
3.32. Partijen verschillen van mening of bij de berekening van de behoefte rekening moet worden gehouden met de netto opvangkosten voor [minderjarige] . Toen partijen uit elkaar gingen was [minderjarige] drie jaar oud en ging zij naar een kinderdagverblijf. De vrouw stelt aanvankelijk dat de netto opvangkosten toen € 400 per maand bedroegen, maar ter zitting waren partijen het erover eens dat zij tot nu toe (dus voordat [minderjarige] naar school ging) ieder € 116 per maand aan kosten voor kinderopvang en verzekering voor de hond betaalden. Inmiddels is [minderjarige] vier jaar oud geworden en zal zij vanaf het schooljaar 2025/2026 naar school gaan. [minderjarige] zal ook naar de buitenschoolse opvang gaan. Volgens de vrouw is nog niet bekend wat dan de netto opvangkosten zullen zijn. De vrouw vindt dat de kosten voor de kinderopvang bij de behoefte van [minderjarige] moeten worden opgeteld. De man vindt van niet.
3.33. De rechtbank merkt allereerst op dat de vrouw de netto opvangkosten vanaf het moment dat [minderjarige] naar school gaat niet heeft onderbouwd met bewijsstukken. Dit had, gelet op de betwisting door de man, wel op de weg van de vrouw gelegen. Naar verwachting zullen de toekomstige kinderopvangkosten bovendien substantieel lager zijn dan de ter zitting genoemde kosten van minder dan € 232 per maand (twee keer € 116 inclusief de verzekering voor de hond), aangezien [minderjarige] vanaf nu naar school gaat. Dat in aanmerking nemend, heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de opvangkosten dermate hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. Door de vrouw is ook niet onderbouwd dat het hiervoor bij 3.31. genoemde tabelbedrag van € 814 per maand onvoldoende is om in alle kosten van [minderjarige] te voorzien. De gestelde kosten voor de opvang telt de rechtbank daarom niet bij het tabelbedrag op. De rechtbank stelt de behoefte van [minderjarige] vast op € 814 per maand.
Draagkracht ouders
3.34. Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien.
3.35. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Bij die methode kijkt de rechtbank naar wat er van het inkomen van een ouder overblijft nadat de noodzakelijke lasten zijn betaald. Aan de inkomstenkant rekent de rechtbank met het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder. Aan de uitgavenkant rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor vaste lasten. Dat forfaitaire bedrag is gebaseerd op de bijstandsnorm. Daarnaast kan de rechtbank ook rekening houden met eventuele overige lasten. Die lasten moeten dan niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Alle uitgaven vormen met elkaar het ‘draagkrachtloos inkomen’. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de ‘draagkrachtruimte’. Van de draagkrachtruimte is 70% beschikbaar voor de kinderen. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.310)].
Draagkracht man
3.36. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling ingestemd om voor de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van een brutosalaris van € 3.215 per maand en een vakantietoeslag van 8%. Dit salaris blijkt uit de salarisstroken die de man over de periode april 2025 heeft overgelegd. Verder heeft de man tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij een dertiende maand ontvangt. Voorgaande komt neer op een bruto jaarinkomen van € 44.881.
3.37. Hierop strekt in mindering de pensioenpremie van € 83,62 per maand. Verder houdt de rechtbank rekening met de fiscale inkomensheffing, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (gelet op de hiervoor vastgestelde zorgregeling heeft de man hierop ook recht) op basis van de fiscale tarieven 2025. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 3.224 per maand.
3.38. Bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen gaat de rechtbank uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.310 per maand en een woonbudget van € 967.
3.39. Vorenstaande resulteert in een draagkrachtloos inkomen van € 2.277 per maand. De man heeft dan ook een draagkrachtruimte van € 947. Hiervan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, wat neerkomt op een draagkracht van € 663 per maand.
Draagkracht vrouw
3.40. Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van de salarisstroken van april, mei en juni 2025. Hieruit blijkt een bruto maandsalaris van € 2.157,81 per maand, een holiday allowance van € 172,63 per maand en een 13th month allowance van € 179,81 per maand. Dit komt neer op een bruto jaarinkomen van € 30.132.
3.41. Hierop strekt in mindering de premie PAWW van € 2,51 per maand. Verder houdt de rechtbank rekening met de fiscale inkomensheffing, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting op basis van de fiscale tarieven 2025. Ook houdt de rechtbank rekening met de aanspraak van de vrouw op kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) van in totaal € 5.780 per jaar. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 2.990 per maand.
3.42. Bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen gaat de rechtbank uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.310 per maand en een woonbudget van € 897.
3.43. Vorenstaande resulteert in een draagkrachtloos inkomen van € 2.207 per maand. De vrouw heeft dan ook een draagkrachtruimte van € 783. Hiervan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, wat neerkomt op een draagkracht van € 548 per maand.
Verdeling kosten
3.44. Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.45. Partijen hebben samen een draagkracht van € 1.211 per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige] van te betalen, want die zijn € 814 per maand. Dit betekent dat de man een deel van (€ 663 / € 1.211 x € 814 =) € 446 per maand moet dragen en de vrouw een deel van (€ 548 / € 1.211 x € 814 =) € 368 per maand.
Zorgkorting
3.46. De man maakt op de dagen dat [minderjarige] bij hem verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de vrouw staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte van [minderjarige] : de ‘zorgkorting’.
3.47. Bij de hiervoor vastgestelde zorgregeling past een zorgkorting van 35% van de behoefte, dus € 285 per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (€ 446 - € 285 =) € 161 per maand moet betalen aan de vrouw.
Alimentatie vooruitbetalen
3.48. De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
De partneralimentatie
3.49. De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man een bedrag van € 130 per maand aan haar betaalt als partneralimentatie. De man voert een behoefte-, behoeftigheids- en draagkrachtverweer.
3.50. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af wegens gebrek aan onderbouwing. De rechtbank licht dit als volgt toe.
3.51. In het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van 22 oktober 2024 verzoekt de vrouw om een bedrag aan partneralimentatie vast te stellen. De vrouw geeft geen toelichting op haar verzoek en evenmin legt zij financiële stukken over. Bij het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van 19 november 2024 stelt de man uitdrukkelijk dat het verzoek om die reden moet worden afgewezen. Wel legt de man drie actuele loonstroken over. Op 20 november 2024 dient de vrouw vervolgens een aanvullend verzoek in. Hierbij legt ze financiële stukken en een alimentatieberekening over. Ze geeft alleen een summiere toelichting op de kinderalimentatie en weer geen enkele toelichting ten aanzien van de partneralimentatie. In de overgelegde alimentatieberekening gaat de vrouw uit van een geschat inkomen van de man. Uit die berekening volgt dat de man geen draagkracht heeft voor partneralimentatie. Op 9 juli 2025 dient de vrouw onder andere haar jaaropgave 2024 in en recente inkomensspecificaties. Ze dient geen nieuwe alimentatieberekening in en geeft geen toelichting op de door haar overgelegde stukken. Op 10 juli 2025 dient de man zijn jaaropgave 2024 in en een loonstrook. Indien en voor zover de vrouw nog in afwachting was van de jaaropgave 2024 van de man, dan had ze na ontvangst daarvan nog de gelegenheid om uiterlijk drie werkdagen voor de zitting een aangepaste alimentatieberekening over te leggen en standpunten in te nemen. Dit heeft de vrouw nagelaten. Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw dit niet gedaan.
3.52. Omdat de vrouw geen onderbouwde stellingen heeft ingenomen ten aanzien van de huwelijksgerelateerde behoefte, haar behoeftigheid en de draagkracht van de man heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht en de op haar rustende bewijslast op grond van artikel 150 Rv. Om die reden wijst de rechtbank haar verzoek af.
De vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk
3.53. Partijen hebben geen partnerschapsvoorwaarden laten opstellen en zijn na 1 januari 2018 met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan. Dat betekent dat voor hen de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen geldt.
3.54. Door de indiening van het verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap is die gemeenschap op 7 augustus 2024 ontbonden.
3.55. De rechtbank zal hierna eerst in kaart brengen welke goederen en schulden deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap. Daarna zal de rechtbank per goed de verdeling vaststellen of de wijze van verdeling gelasten en per schuld de interne draagplicht vaststellen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van de goederen en ieder van hen de helft van de schulden zal moeten dragen. Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment van de feitelijke verdeling.
3.56. Partijen zijn het erover eens dat de volgende goederen en schulden tot de gemeenschap behoren:
[nummer] op naam van beide partijen; [nummer] op naam van de man; [nummer] op naam van de vrouw;
de schuld aan opa en oma [naam] ; de schuld aan de moeder van de vrouw, mevrouw [naam] ;
3.57. Tussen partijen is in geschil of het volgende goed aanwezig was op de peildatum: g) de auto van het [merk] .
De woning en de hypothecaire geldlening (posten a en b)
3.58. Partijen zijn het eens dat de woning moet worden verkocht. Zij verschillen alleen van mening wanneer de woning in de verkoop moet worden gezet en hoe de overwaarde verdeeld moet worden.
3.59. De man wil dat de woning zo snel mogelijk te koop wordt aangeboden. De vrouw stelt dat partijen afspraken hebben gemaakt over de nog uit te voeren klussen die een waardevermeerderend effect zouden hebben. De vrouw stelt dat zij al haar klussen heeft afgerond, maar de man de zijne nog niet. De vrouw wil dat de man een termijn krijgt van twee maanden na de te wijzen beschikking om de afgesproken klussen in/rondom de woning alsnog te doen, bij gebreke waarvan de vrouw deze dan alsnog zal doen. Daarna kan de woning in de verkoop worden gezet.
3.60. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gezegd dat hij niet (langer) bereid is om de klussen die hij zou doen af te maken. Volgens hem heeft hij meerdere malen een aanbod gedaan om de woning af te maken, maar werkte de vrouw vervolgens niet mee. Wat daar ook van zij, de rechtbank kan de man niet verplichten om alsnog de klussen af te maken. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij in dat geval de klussen wil afmaken, ongeacht het antwoord op de vraag of zij hierdoor een groter aandeel in de overwaarde heeft. Zij heeft aangegeven hiervoor nog een termijn van maximaal twee maanden nodig te hebben. De rechtbank acht het redelijk dat de vrouw vanaf de datum van de mondelinge behandeling twee maanden de tijd heeft om de klussen af te ronden indien zij dat nog steeds wenst en zal daarom bepalen dat partijen uiterlijk 17 september 2025 een verkoopopdracht aan de makelaar dienen te verstrekken.
3.61. Partijen hebben afgesproken dat zij een offerte voor de verkoopopdracht zullen opvragen bij [makelaar 1] en bij [makelaar 2] . Vervolgens zullen partijen de opdracht gunnen aan de goedkoopste van die twee. De man heeft aangeboden zijn huissleutel aan de makelaar ter beschikking te stellen ten behoeve van het maken van foto’s en het kunnen doen van bezichtigingen. De vrouw is daarmee akkoord.
3.62. De vrouw stelt dat zij een groter aandeel in de overwaarde dient te hebben omdat zij alle waardevermeerderende klussen heeft uitgevoerd of nog zal uitvoeren. De man voert gemotiveerd verweer en stelt dat de overwaarde bij helfte moet worden gedeeld, omdat partijen geen afspraken hebben gemaakt over een bij verkoop geldende afwijkende verdeelsleutel.
3.63. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:80b BW jo artikel 1:100 lid 1 BW geldt dat geregistreerd partners een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij partnerschapsvoorwaarden of bij een overeenkomst die tussen hen schriftelijk is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding van het geregistreerd partnerschap (kort gezegd: bij convenant). De wet stelt dus vormvereisten aan een dergelijke overeenkomst.
3.64. Niet is gebleken dat partijen bij partnerschapsvoorwaarden een dergelijke afwijking zijn overeengekomen. Evenmin is gebleken dat partijen schriftelijk, in een ondertekend convenant, een afwijkende verdeling hebben afgesproken. De tussen partijen gemaakte afspraak over de verdeling van de uit te voeren klussen kan niet worden aangemerkt als een convenant. Bovendien impliceert de gemaakte afspraak over wie welke klussen zou doen niet dat als die klussen niet conform de gemaakte afspraken zouden worden uitgevoerd, een afwijkende verdeling van de overwaarde zou plaatsvinden. Uit niets blijkt dat partijen schriftelijk een afwijkende verdeling van de overwaarde zijn overeengekomen.
3.65. Dit betekent dat partijen ieder bij helfte recht hebben op de verkoopopbrengst na aflossing van de hypotheek en de voldoening van de aan de verkoop verbonden kosten. Verder hebben partijen afgesproken dat zij uit de verkoopopbrengst de schuld aan opa en oma [naam] zullen aflossen. Volgens de vrouw bedraagt het openstaande saldo € 10.000 en de man heeft dit ter zitting bevestigd.
3.66. De man verzoekt de rechtbank om de vrouw een dwangsom op te leggen van € 250 voor elke dag dat zij niet meewerkt aan de verkoop. Ook verzoekt de man om te bepalen dat de beschikking in de plaats treedt van de benodigde wilsverklaring en medewerking van de vrouw aan de verkoop en aan de notariële akte tot levering van de woning. De rechtbank wijst beide verzoeken af. Partijen zijn het eens dat de woning verkocht moet worden. Beide partijen dienen hieraan hun medewerking te verlenen. Het zou dan niet passend zijn als aan een van de partijen een dwangsom en/of een indeplaatsstelling zou worden opgelegd. Bovendien heeft de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat de vrouw haar medewerking niet zal verlenen.
3.67. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten conform het ter zitting met partijen spoorboekje, zoals hierna in het dictum omschreven.
De inboedel van de woning (post c)
3.68. Partijen zijn het eens dat zij de inboedel in onderling overleg zullen verdelen als de gezamenlijke woning is verkocht. De rechtbank zal zo beslissen.
De saldi op de bankrekeningen (post d)
3.69. De man verzoekt de rechtbank om te bepalen dat:
De vrouw stemt in met deze verzoeken. De rechtbank zal zo beslissen.
De schuld aan opa en oma [naam] (post e)
3.70. Tussen partijen is niet in geschil dat zij ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. Verder staat tussen partijen niet ter discussie dat op de peildatum het openstaande saldo € 10.000 bedroeg. Zoals hiervoor is overwogen, hebben partijen afgesproken dat zij deze schuld zullen aflossen uit de verkoopopbrengst van de woning. De rechtbank zal dit in haar beslissing meenemen.
De schuld aan de moeder van de vrouw, mevrouw [naam] (post f)
3.71. Tussen partijen bestaat discussie hoe hoog de oorspronkelijke lening van mevrouw [naam] aan partijen was. De vrouw gaat uit van € 7.500, de man van € 7.000. De rechtbank kan hierover in deze procedure geen oordeel geven, omdat dit ziet op de rechtsverhouding tussen mevrouw [naam] en partijen en mevrouw [naam] geen partij is in deze procedure.
3.72. De rechtbank kan alleen de draagplicht van partijen voor deze schuld beoordelen. Tussen partijen is niet in geschil dat zij ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. Ook zijn partijen het eens dat de verkoopopbrengst van de hierna te bespreken (gezamenlijke) auto gebruikt moest worden voor het aflossen van de gezamenlijke schulden. De vrouw heeft deze auto verkocht voor een bedrag van € 6.000. De man gaat ervan uit dat de volledige verkoopopbrengst van de auto van € 6.000 is gebruikt voor de aflossing van de schuld aan de moeder van de vrouw. De vrouw stelt dat zij uit de verkoopopbrengst een bedrag van € 4.974,40 heeft afgelost op deze schuld, omdat zij het resterende deel heeft gebruikt voor de aflossing van de gezamenlijke schuld uit hoofde van de kinderopvangtoeslag. Door de man is erkend dat voor zover sprake was van een schuld uit hoofde van de kinderopvangtoeslag, dit een gezamenlijke schuld betreft. Partijen hebben ter zitting afgesproken dat de vrouw aan de man moet verstrekken:
Indien het bedrag van € 6.000 volledig is gebruikt voor aflossing van gezamenlijke schulden van partijen, zijn partijen voor de helft draagplichtig voor het op de peildatum openstaande saldo van de schuld aan mevrouw [naam] . Voor zover een deel van het bedrag van € 6.000 niet is gebruikt voor de aflossing van gezamenlijke schulden, moet de vrouw het op de peildatum openstaande saldo van de schuld bij de moeder van de vrouw ten bedrage van dat deel dragen en zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig voor het overige openstaande saldo. De rechtbank zal zo beslissen en zal de door de man verzochte verklaring voor recht dat de schuld aan de moeder van de vrouw is afgelost uit de opbrengst van de verkoop van de auto afwijzen.
De auto van het [merk] (post g)
3.73. De man heeft aanvankelijk gesteld dat partijen op de peildatum een gezamenlijke auto hadden met een waarde van € 6.000 en de vrouw heeft dit betwist. Tussen partijen bestaat inmiddels geen geschil meer dat de auto op 2 augustus 2024 is verkocht. Hieruit concludeert de rechtbank dat de auto niet meer op de peildatum aanwezig was en dus niet tot de te verdelen gemeenschap behoort.
Vorderingen tot verrekening
Belastingteruggave IB 2023
3.74. De man stelt dat de vrouw over het belastingjaar 2023 een teruggave heeft ontvangen van € 2.688. De man stelt recht te hebben op de helft dit bedrag. De man verzoekt de rechtbank daarom om te bepalen dat de vrouw in dat kader een bedrag van € 1.344 aan de man moet voldoen binnen één week na deze beschikking.
3.75. De vrouw stelt primair dat het verzoek van de man moet worden afgewezen. Subsidiair verzoekt zij de rechtbank, indien de rechtbank meent dat de vrouw gehouden is het bedrag van € 1.344 aan de man te voldoen, te bepalen dat partijen ook de andere financiën met elkaar dienen te verdelen waaronder de saldi van de spaarrekening(en) en de door de man van de belastingdienst ontvangen teruggave.
3.76. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw gezegd dat zij de teruggave van de IB over 2023 al in juni 2024, dus vóór de peildatum, op haar bankrekening heeft ontvangen. Partijen hebben afgesproken dat de vrouw hiervan een bewijsstuk aan de man zal overleggen. Indien de teruggave inderdaad al voor de peildatum is ontvangen, zijn partijen het erover eens dat dit bedrag al is meegenomen bij de onderlinge verdeling van de banksaldi. Ook zijn partijen het erover eens dat als blijkt dat de teruggave na de peildatum door de vrouw is ontvangen, zij de helft van de belastingteruggave aan de man zal voldoen. De rechtbank zal daarom zo beslissen. De rechtbank zal daarbij bepalen dat de vrouw het bewijsstuk binnen twee weken na deze beschikking aan de man moet verstrekken en dat zij als zij iets aan de man moet betalen dit uiterlijk in de derde week na deze beschikking aan hem moet betalen.
Eindafrekening Vattenfall
3.77. Op 5 september 2024 heeft de man van Vattenfall een factuur ontvangen van € 657,57. De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat de vrouw de helft van dit bedrag, dus een bedrag van € 328,50, aan hem dient te voldoen binnen één week na deze beschikking.
3.78. De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat zij nog een vordering had op de man van € 372,51. De man had, inclusief de helft van de schuld aan Vattenfall, nog een vordering op de vrouw van € 449,79. De vrouw heeft deze vorderingen met elkaar verrekend en aan de man op 26 september 2024 een bedrag van € 77,28 overgemaakt, zo stelt zij.
3.79. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen bestaat geen discussie dat deze factuur ziet op de periode dat partijen nog samen waren en dat dit dus een gezamenlijke schuld betreft. De vrouw stelt dat zij haar deel heeft voldaan middels verrekening. Dit is echter door de man betwist en door de vrouw niet onderbouwd. Daarom gaat de rechtbank aan die stelling voorbij. De man stelt inmiddels een bedrag van € 219,16 te hebben afgelost op de schuld bij Vattenfall. Dit is door de vrouw niet betwist. Zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken moet de vrouw daarom de helft van dat bedrag, dus € 109,58, aan de man vergoeden. De rechtbank acht het redelijk om de betaling hiervan gelijk te laten lopen met de eventuele betaling door de vrouw aan de man uit hoofde van de belastingteruggave IB 2023 en zal dus bepalen dat de vrouw dit bedrag uiterlijk in de derde week na deze beschikking aan de man moet betalen. Voor het resterende openstaande saldo zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig.
Gemeentelijke belastingen
3.80. De man verzoekt de rechtbank om te bepalen dat de vrouw draagplichtig is voor de betaling van de helft van het eigenaarsdeel van de gemeentelijke belastingen en in het geheel voor het gebruikersdeel vanaf augustus 2024 tot de datum van levering van de woning aan een derde. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw gezegd dat partijen op dit moment de lasten feitelijk al zo verdelen en dat zij het hiermee eens is. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man toewijzen, met dien verstande dat de rechtbank de ingangsdatum op 7 augustus 2024 (de peildatum) zal bepalen.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.81. De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Die beslissing geldt namelijk pas als de ontbinding is ingeschreven en dat kan pas gebeuren als daar geen hoger beroep meer tegen mogelijk is.
De proceskosten
3.82. De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij een relatie met elkaar hebben gehad.
4 De beslissing
De rechtbank:
4.1. spreekt de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uit, door partijen aangegaan op [datum] 2021 in de [gemeente] ;
4.2. bepaalt dat het minderjarige kind:
- [naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
4.3. stelt vast als regeling ter verdeling van zorg- en opvoedingstaken dat:
- tot aan de herfstvakantie 2025 [minderjarige] bij de man verblijft:
de oneven weken van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur; de even weken van dinsdag 19.00 uur (na het avondeten bij oma (moederszijde)) tot vrijdag naar school; waarbij de ouder bij wie [minderjarige] verblijft haar naar de andere ouder brengt rond 18.30/19.00 uur (met uitzondering van de vrijdagochtenden in de even weken: dan brengt de man [minderjarige] naar school);
- vanaf de herfstvakantie 2025 de volgende co-ouderschapsregeling zal gelden met het wisselmoment tussen de ouders iedere vrijdag, waarbij:
[minderjarige] in de even weken bij de man verblijft (voor het eerst vanaf 10 oktober 2025 om 18.30 uur), waarbij zij op de dinsdagen uit school tot 19.00 uur bij haar oma (moederszijde) zal zijn en waarbij de man [minderjarige] in de even weken op dinsdag om 19.00 uur bij de oma van [minderjarige] (moederszijde) ophaalt en hij [minderjarige] in de even weken op vrijdag naar school brengt (en als er geen school is brengt de man [minderjarige] in de even weken op vrijdag om 9.00 uur naar de vrouw); [minderjarige] in de oneven weken bij de vrouw verblijft (voor het eerst vanaf 17 oktober 2025 om 9.00 uur), waarbij de vrouw [minderjarige] op de vrijdag in de even weken van school zal ophalen (en als er geen school is brengt de man [minderjarige] in de even weken op vrijdag om 9.00 uur bij de vrouw) en de vrouw [minderjarige] in de oneven weken op vrijdag om 18.30 uur bij de man brengt;
- partijen de vakantie- en feestdagen als volgt bij helfte verdelen:
voorjaars- en herfstvakantie: conform de reguliere zorgregeling; meivakantie: in de even jaren verblijft [minderjarige] de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man, in de oneven jaren andersom; zomervakantie (vanaf 2026): [minderjarige] verblijft in de even jaren de eerste twee weken bij de vrouw, dan twee weken bij de man, vervolgens een week bij de vrouw en tot slot een week bij de man, en in de oneven jaren andersom; kerstvakantie: in de kerstvakantie die in een even jaar begint verblijft [minderjarige] de eerste week bij de man, en de tweede week bij de vrouw, in de oneven jaren andersom; Kerst: vanaf 26 december 10.00 uur tot 27 december 10.00 uur verblijft [minderjarige] bij de ouder bij wie zij die vakantieweek niet is; de verjaardag van [minderjarige] : in de even jaren verblijft [minderjarige] bij de vrouw, in de oneven jaren bij de man; de overige feestdagen: in de even jaren verblijft [minderjarige] met Hemelvaart en Pinksteren bij de man en Pasen (inclusief Goede Vrijdag), Koningsdag en Sinterklaasavond bij de vrouw, in de oneven jaren andersom, met dien verstande dat als een van deze overige feestdagen in een schoolvakantie valt, de hiervoor vermelde vakantieverdeling leidend is;
4.4. stelt vast dat partijen als informatieregeling met betrekking tot [minderjarige] hebben afgesproken dat zij elkaar op de hoogte houden van bijzondere evenementen in het leven van [minderjarige] en dat zij ervoor zorgen dat de andere partij informatie over [minderjarige] zo spoedig mogelijk ontvangt, door het doorsturen van e-mails over [minderjarige] dan wel het versturen van een foto van brieven over [minderjarige] ;
4.5. bepaalt dat de man met ingang van de datum waarop de gezamenlijke woning van partijen is verkocht en geleverd aan (een) derde(n) als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw zal betalen € 161 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.6. gelast de navolgende wijze van verdeling van de gezamenlijke woning van partijen aan de [adres] in ( [postcode] ) [woonplaats vrouw] :
-
de woning wordt verkocht aan (een) derde(n);
-
partijen vragen een offerte voor de verkoopopdracht op bij zowel [makelaar 1] als bij [makelaar 2] ;
-
partijen dienen aan de goedkoopste van de twee genoemde makelaars uiterlijk
17 september 2025 een opdracht tot verkoop te geven;
-
indien partijen niet uiterlijk binnen deze termijn gezamenlijk een verkoopopdracht hebben gegeven aan de makelaar, is ieder van partijen afzonderlijk bevoegd deze makelaar - mede als vertegenwoordiger van de ander - opdracht tot verkoop te geven;
-
partijen zullen in onderling overleg met de makelaar de vraagprijs, die dient te zijn gebaseerd op de woningmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen;
-
indien partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverlening aan de makelaar in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop mogen aanbieden tegen een marktconforme vraagprijs;
-
partijen zijn gehouden de aanwijzingen van de makelaar op te volgen;
-
de man dient een sleutel aan de makelaar ter beschikking te stellen voor het maken van foto’s en het kunnen houden van bezichtigingen;
-
de vrouw dient de woning op orde te houden en aanwijzingen van de makelaar terzake op te volgen;
-
partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar dit bindend kunnen bepalen;
-
als de verkoopprijs bindend is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning;
-
na verkoop moet met de verkoopopbrengst de hypothecaire geldlening(en) worden afgelost, de aan de verkoop verbonden kosten worden betaald en de schuld aan opa en oma [naam] worden afgelost; het eventuele restant moeten partijen bij helfte delen, dan wel voor zover er een restschuld ontstaat, moeten zij ieder de helft daarvan dragen;
-
de verkoopkosten (kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering) zullen door partijen gezamenlijk gedragen worden, ieder voor de helft;
4.7. gelast voor het overige de wijze van verdeling als volgt:
- ten aanzien van de inboedel:
bepaalt dat partijen de inboedel in onderling overleg bij helfte verdelen als de gezamenlijke woning is verkocht;
- ten aanzien van de bankrekeningen:
veroordeelt partijen mee te werken aan de opheffing van de rekening met nummer [nummer] als de gezamenlijke woning van partijen is verkocht en bepaalt dat zij het saldo van die rekening bij helfte moeten delen; deelt de rekening met nummer [nummer] toe aan de man, zonder nadere verrekening; deelt de rekening met nummer [nummer] toe aan de vrouw, zonder nadere verrekening;
- ten aanzien van de schuld aan opa en oma [naam] :
bepaalt dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn;
- ten aanzien van de schuld aan [naam] :
bepaalt dat de vrouw gehouden is om aan de man te verstrekken:
- het bankafschrift waaruit de ontvangst van de verkoopopbrengst van de auto van € 6.000 blijkt;
- de bankafschriften waaruit blijkt waaraan het bedrag van € 6.000 is uitgegeven;
- voor zover het bedrag van € 6.000 is gebruikt voor de aflossing van andere schulden dan de schuld aan de moeder van de vrouw: de onderliggende stukken van die andere schulden (zoals de definitieve aanslag van de kinderopvangtoeslag); indien de vrouw heeft aangetoond dat zij het bedrag van € 6.000 volledig heeft gebruikt voor de aflossing van gezamenlijke schulden, zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig voor het op de peildatum openstaande saldo van de schuld aan mevrouw [naam] ; indien de vrouw ten aanzien van een deel van het bedrag van € 6.000 niet heeft aangetoond dat dit is gebruikt voor de aflossing van gezamenlijke schulden, moet de vrouw het op de peildatum openstaande saldo van de schuld aan mevrouw [naam] ten bedrage van dat deel dragen en zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig voor het overige openstaande saldo;
4.8. bepaalt dat de vrouw binnen twee weken na de datum van deze beschikking aan de man een bankafschrift moet overleggen waaruit blijkt op welke datum de teruggave van de IB 2023 door de vrouw van de belastingdienst is ontvangen. Voor zover dit vóór de peildatum was, is de vrouw ten aanzien van de teruggave IB 2023 niets meer aan de man verschuldigd. Indien de teruggave na de peildatum is ontvangen, dient de vrouw uiterlijk in de derde week na deze beschikking de helft van de teruggave aan de man te voldoen;
4.9. veroordeelt de vrouw om uiterlijk in de derde week na deze beschikking aan de man een bedrag van € 109,58 te voldoen uit hoofde van de schuld bij Vattenfall en bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het thans openstaande saldo van die schuld;
4.10. bepaalt dat de vrouw draagplichtig is voor de betaling van de helft van het eigenaarsdeel van de gemeentelijke belastingen en van het gehele gebruikersdeel van die belastingen vanaf 7 augustus 2024 tot aan de datum van levering van de woning aan (een) derde(n);
4.11. bepaalt dat de onder 4.2 tot en met 4.10 genoemde beslissingen uitvoerbaar zijn bij voorraad;
4.12. bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
4.13. wijst af wat meer of anders is verzocht.
Artikel 815 lid 2 Rv.
Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 1:80b BW jo artikel 1:99 lid 1 sub b BW.
Artikel 1:80b BW jo artikel 1:94 lid 2 BW.
Artikel 1:80b BW jo artikel 1:94 lid 7 BW.