Uitspraak inhoud

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 24/5382

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

de erven van [persoon A], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Eindhoven, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de beslissingen van de inspecteur van 26 juli 2023 en 12 januari 2024.

De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende van 18 december 2022 om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020 (de aanslag) afgewezen.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

De rechtbank heeft het beroep op 11 augustus 2025 op zitting behandeld. Namens de inspecteur zijn verschenen [persoon B] en [persoon C]*.*De gemachtigde van belanghebbende is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

Feiten

“Hierbij wordt bezwaar gemaakt tegen bovengenoemd aanslag t.n.v. de Erven [persoon A].

Per abuis heeft “slechts” 25% belastingkorting toegepast, zijnde het percentage tot 2020.

In 2020 is de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belasting echter 26,25% (€ 657), zoals ook in de bijgevoegde beschikking is toegepast resp. in de F-aangifte is aangegeven.

Wij verzoeken derhalve om vermindering van de (def.) aanslag.”

  1. De inspecteur heeft met dagtekening 22 oktober 2021 het bezwaar gegrond verklaard en de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang middels een verminderingsbeschikking vastgesteld op € 657.

  2. In de brief van belanghebbende van 17 oktober 2022 met als titel “Ingebrekestelling”, door de inspecteur de volgende dag ontvangen, staat:

“Voor wijlen cliënte, mevrouw [persoon A], is door u (nog) geen rechtsherstel toegepast, ondanks een (tijdig) bezwaar op 28 september 2019.

N.a.v. een telefonisch verzoek van [persoon D] werd op 29 augustus 2022 een afschrift van het gearchiveerde bezwaarschrift per mail toegezonden ([mailadres]), maar helaas zijn tot op heden nog geen verminderingen 2017 t/m 2020 ontvangen.

Derhalve stellen wij u hierbij in gebreke, en verzoeken nogmaals om verminderingen over de jaren 2017, 2018, 2019 én 2020 alsmede om een kostenvergoeding i.v.m. beroepsmatige bijstand.”

  1. Belanghebbende heeft op 18 december 2022 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.532 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10. De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 1 februari 2023 een verminderingsbeschikking genomen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.532 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 606.

  2. Belanghebbende heeft op 31 januari 2023 bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikking. In het bezwaarschrift staat:

“Namens de Erven wordt hierbij bezwaar gemaakt tegen bovengenoemde Aanslag/Vermindering d.d. 1 februari 2023.

U heeft namelijk geen rekening gehouden met het rechtsherstel box 3, waardoor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet is vastgesteld conform de aangifte van 4 december 2022, t.w. op € 10. De Inkomstenbelasting box 3 dient derhalve (aanvullend) te worden verminderd met € 178 tot een bedrag van € 3.

Namens de Erven wordt hierbij tevens verzochte om een kostenvergoeding voor beroepsmatige bijstand.”

  1. De inspecteur heeft bij brief van 8 maart 2023 de ontvangst van het bezwaar bevestigd en de beslistermijn eenzijdig verlengd met zes weken.

  2. Belanghebbende heeft de inspecteur op 20 juli 2023 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar.

  3. De inspecteur heeft bij brief van 26 juli 2023 aangegeven dat hij de brief van belanghebbende van 31 januari 2023 heeft aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft dat verzoek vervolgens afgewezen bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  4. Belanghebbende heeft met dagtekening 23 augustus 2023 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Bij brief van 30 augustus 2023 is de ontvangst van het bezwaar bevestigd.

  5. Belanghebbende heeft de inspecteur op 23 december 2023 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar.

  6. De inspecteur heeft het bezwaar met dagtekening 12 januari 2024 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende op 22 februari 2024 beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Daarbij is de hoogte van het box 3 inkomen in geschil in verband met al dan niet te verlenen rechtsherstel op grond van het zogenoemde Kerstarrest van de Hoge Raad uit december 2021[1].

  2. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur ten onrechte een individuele uitspraak op bezwaar heeft gedaan, zodat het beroep gegrond is*.* Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Opmerking vooraf

  1. De aangifte van belanghebbende van 18 december 2022 strekt tot vermindering van de aanslag voor zowel het belastbaar inkomen uit werk en woning als het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De inspecteur heeft die aangifte aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft vervolgens met dagtekening 1 februari 2023 een verminderingsbeschikking genomen. Uit de verminderingsbeschikking volgt dat de aanslag alleen is verminderd voor zover de aanslag betrekking heeft op het belastbaar inkomen uit werk en woning. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering dus gedeeltelijk afgewezen, zodat de verminderingsbeschikking voor bezwaar vatbaar is. Tegen de verminderingsbeschikking heeft belanghebbende bij brief van 31 januari 2023 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 26 juli 2023 dat bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en dat verzoek afgewezen, terwijl die afwijzing eigenlijk betrekking heeft op het bezwaar en dus moet worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar. Het bezwaarschrift daartegen van 23 augustus 2023 had de inspecteur vervolgens als beroepschrift moeten doorsturen naar de rechtbank.[2] De beslissing van de inspecteur van 12 januari 2024 is een nadere beslissing waartegen geen beroep kan worden ingesteld, omdat het doen van een tweede uitspraak op bezwaar in belastingzaken niet mogelijk is.[3] Het stuk van 23 augustus 2023 is dus in feite het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 26 juli 2023 en dit stuk is binnen de wettelijke beroepstermijn van zes weken ingediend, zodat sprake van een tijdig ingesteld beroep.

Ontvankelijkheid beroep wegens aanwijzing massaal bezwaar

  1. De inspecteur stelt dat het bezwaar van belanghebbende onder de aanwijzing massaal bezwaar valt van de staatssecretaris van Financiën zoals bedoeld in zijn besluit van 25 januari 2023 (aanwijzing massaal bezwaar plus)[4]. Het gaat daarbij om verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2020 op grond van het Kerstarrest en bezwaarschriften tegen de afwijzing daarvan. Hij heeft daarom ten onrechte op het bezwaar beslist, omdat pas op dat bezwaar kan worden beslist nadat een collectieve uitspraak is gedaan in de zin van artikel 25d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het beroep moet volgens de inspecteur daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

  2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ontvankelijk is en overweegt als volgt. Indien de inspecteur een verzoek om ambtshalve vermindering geheel of gedeeltelijk afwijst, doet hij dit bij voor bezwaar vatbare beschikking.[5] In dit geval is het verzoek van belanghebbende gedeeltelijk afgewezen en dus kon belanghebbende tegen die afwijzing bezwaar maken. Vervolgens heeft de inspecteur een individuele uitspraak op bezwaar gedaan. Tegen een individuele uitspraak op bezwaar kan beroep worden ingesteld.[6] Verder voldoet het bezwaarschrift dat de inspecteur als beroepschrift had moeten doorsturen aan de wettelijke voorwaarden die daaraan worden gesteld om het beroep ontvankelijk te achten. De stelling van de inspecteur dat hij ten onrechte een individuele uitspraak op bezwaar heeft gedaan, omdat het bezwaar van belanghebbende onder een aanwijzing massaal bezwaar valt en daarom op dat bezwaar bij collectieve uitspraak op bezwaar had moeten worden beslist, ziet op de vraag of de uitspraak van de inspecteur juist is, en dus niet op de ontvankelijkheid van het beroep.

Is terecht individuele uitspraak op bezwaar gedaan?

  1. De rechtbank moet beoordelen of de uitspraak op bezwaar juist is, waarbij eerst moet worden beoordeeld of het bezwaar van belanghebbende valt onder de aanwijzing massaal bezwaar plus. Belanghebbende stelt zowel in bezwaar als in beroep dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Hij verzoekt om rechtsherstel op grond van het Kerstarrest. In beroep voert belanghebbende verder aan dat er meerdere belastingplichtigen zijn geweest van wie onherroepelijke aanslagen IB/PVV door de inspecteur op grond van het Kerstarrest ambtshalve zijn verminderd. Naar de rechtbank begrijpt doet belanghebbende hiermee in beroep ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
  2. De rechtbank oordeelt dat ten onrechte individueel uitspraak op bezwaar is gedaan en overweegt daartoe als volgt. De staatssecretaris van Financiën heeft in het besluit aanwijzing massaal bezwaar plus van 25 januari 2023[7] het volgende bepaald:

“Als massaal bezwaar plus in de zin van artikel 9.7 Wet IB 2001 wijs ik aan verzoeken om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting over de kalenderjaren 2017 tot en met 2020 en bezwaarschriften tegen de afwijzing daarvan:

Kunnen degenen wiens aanslag inkomstenbelasting over het kalenderjaar 2017 of 2018 of 2019 of 2020 reeds onherroepelijk vaststond op 24 december 2021 (hierna: de niet-bezwaarmakers) wegens strijd met supranationale bepalingen, zoals bijvoorbeeld maar niet uitsluitend artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM of artikel 14 EVRM, of strijd met nationale regelingen of strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals bijvoorbeeld maar niet uitsluitend het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel, een beroep doen op het arrest dat de Hoge Raad op die datum gewezen heeft (ECLI:NL:HR:2021:1963)?”

  1. In de wet is geregeld dat de inspecteur op bezwaren waarvoor een aanwijzing massaal bezwaar is gegeven moet beslissen door middel van één collectieve uitspraak.[8] Op andere bezwaren dan bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt beslist de inspecteur bij individuele uitspraak.[9]

  2. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende als enige bezwaargrond heeft aangevoerd dat hij naar aanleiding van het Kerstarrest recht heeft op rechtsherstel in box 3. Dit valt onder de rechtsvraag die in het besluit is geformuleerd. Belanghebbende hoort tot de groep niet-bezwaarmakers, zoals omschreven in het besluit. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 stond namelijk op 24 december 2021 onherroepelijk vast. Het bezwaar van 4 oktober 2021 tegen de aanslag IB/PVV 2020 ging immers niet over box 3 en na de uitspraak op het bezwaar van 22 oktober 2021 heeft belanghebbende geen beroep ingesteld, zodat zes weken daarna (dus eerder dan 24 december 2021) de aanslag onherroepelijk vaststond. Het eerste verzoek om rechtsherstel box 3 voor 2020 dateert van 17 oktober 2022 en het bezwaar tegen de afwijzing van dat verzoek dateert van 31 januari 2023. De uitspraak op bezwaar was op de datum van dagtekening van het besluit, 25 januari 2023, nog niet gedaan. Voor het bezwaar geldt daarom de aanwijzing massaal bezwaar plus waarop de inspecteur door middel van één collectieve uitspraak (nog) moet beslissen nadat de Hoge Raad heeft beslist wat het antwoord op de rechtsvraag is. Andere bezwaargronden dan die waarvoor een aanwijzing massaal bezwaar geldt zijn in dit geval niet aanwezig, zodat geen sprake is van een deel van het bezwaar waarop wel met een individuele uitspraak op bezwaar moest worden beslist. De inspecteur heeft dus ten onrechte bij individuele uitspraak op het bezwaar van belanghebbende beslist. Dit brengt mee dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd, want zonder vernietiging blijft deze in stand en dat geeft te veel formeelrechtelijke onduidelijkheden. De vernietiging maakt in ieder geval duidelijk dat de rechtbank niet kan beslissen over beroepsgronden die tegen de uitspraak op bezwaar zijn aangevoerd[10] en dat de beslissing op het bezwaar alleen kan worden genomen in de collectieve uitspraak op bezwaar (waartegen geen beroep open staat).

  3. In de beroepsfase is naast de beroepsgrond over rechtsherstel box 3 nog een andere beroepsgrond aangevoerd, namelijk een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit is een nieuwe grond, die in bezwaar nog niet was aangevoerd. Omdat onterecht uitspraak op bezwaar is gedaan wegens de aanwijzing massaal bezwaar plus, kan in beroep geen nieuwe beroepsgrond meer worden aangevoerd tegen de uitspraak op bezwaar. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet beoordelen.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond, omdat de inspecteur ten onrechte bij individuele uitspraak op het bezwaar van belanghebbende heeft beslist. Dat betekent dat de rechtbank die uitspraak zal vernietigen. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden. Ook krijgt hij een vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank stelt die vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 907 (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten bestaat geen aanleiding, omdat de uitspraak van de rechtbank niet leidt tot een herroeping van het bestreden besluit.[11]

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Zeldenrust, griffier. Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.

Artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Awb.

Zie Hoge Raad 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1132, punt 3.2.1.

Nr. 2023-1194, stcrt. 27 januari 2023, nr. 2860.

Op grond van artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB 2001.

Dit volgt uit artikel 26, eerste lid onder b, van de AWR in combinatie met artikel 9.6, derde lid van de Wet IB, artikel 7:1, tweede lid, en artikel 8:1 van de Awb.

Nr. 2023-1194, stcrt. 27 januari 2023, nr. 2860.

Artikel 25e, eerste lid, van de AWR.

Artikel 25f, eerste lid, onderdeel a, van de AWR.

Zie Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963.

Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.


Voetnoten

Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.

Artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Awb.

Zie Hoge Raad 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1132, punt 3.2.1.

Nr. 2023-1194, stcrt. 27 januari 2023, nr. 2860.

Op grond van artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB 2001.

Dit volgt uit artikel 26, eerste lid onder b, van de AWR in combinatie met artikel 9.6, derde lid van de Wet IB, artikel 7:1, tweede lid, en artikel 8:1 van de Awb.

Nr. 2023-1194, stcrt. 27 januari 2023, nr. 2860.

Artikel 25e, eerste lid, van de AWR.

Artikel 25f, eerste lid, onderdeel a, van de AWR.

Zie Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963.

Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.