Uitspraak inhoud

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 23/3168

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 10 september 2025

in de zaak tussen

[belanghebbende], in [vestigingsplaats], belanghebbende

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 maart 2023.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 5.408 opgelegd. Tegelijk is aan belanghebbende een verzuimboete van € 540 opgelegd.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Het beroep maakt deel uit van een cluster van 61 zaken, die de rechtbank op 15 april 2025 gelijktijdig op zitting heeft behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:

Feiten

De aangifte

  1. Belanghebbende heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van een Kia Sportage 1.6

T-GDI 4WD GT-Line PlusLine met een CO2-uitstoot van 175 gr/km en als datum eerste toelating 24 mei 2018. Voor deze auto geldt een brutoBPM van € 18.547. De BPM-aangifte is op 16 februari 2022 bij de inspecteur binnengekomen en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 22 april 2022.

  1. Bij de aangifte is een taxatierapport, inclusief foto’s van de auto, van Europe-Carparts gevoegd.

  2. Op aangifte is een bedrag van € 1.222 aan BPM voldaan.

De naheffing

  1. De inspecteur heeft een “kennisgeving naheffingsaanslag BPM” naar belanghebbende verzonden. In die brief kondigt de inspecteur aan dat hij zal naheffen. Volgens de kennisgeving voldoet het taxatierapport van belanghebbende niet aan alle voorwaarden, omdat de inkoopfactuur of inkoopverklaring van het voertuig ontbreekt. Volgens het taxatierapport heeft het voertuig motorschade, waardoor sprake is van essentiële gebreken. Daarom wordt € 5.408 nageheven op grond van de forfaitaire afschrijvingstabel. Tevens heeft de inspecteur een verzuimboete aangekondigd van € 540.

  2. De inspecteur heeft overeenkomstig de kennisgeving de naheffingsaanslag BPM en de verzuimboetebeschikking aan belanghebbende opgelegd.

  3. Bij brief van 28 april 2022 heeft de inspecteur de gemachtigde, voor zover hier van belang, als volgt bericht:

“In 2021 zijn er in totaal 40 hoorgesprekken geweest. Althans op 40 dagen was er een hoorgesprek gepland. In een aantal gevallen is er vanwege verhindering uwerzijds een tweede of derde uitnodiging uitgegaan. In vier gevallen is het na een derde uitnodiging niet tot een hoorgesprek gekomen. In evenveel gevallen bent u - zonder bericht van verhindering - niet verschenen. (…) Op 28 september 2021 liet u weten dat u als reactie op het ontvangen van de sommatiebrief van de Landsadvocaat niet meer mee wilde werken aan het houden van hoorgesprekken. Ik heb daar per brief van 30 september 2021 gereageerd en geconcludeerd dat u de op dat moment vastgelegde datums eenzijdig annuleerde. De betreffende dossiers voor de gesprekken tot 25 oktober 2021 zijn afgewikkeld. Vervolgens hebt u het voeren van hoorgesprekken vanaf eind oktober gedelegeerd aan uw medewerkster mw. [naam 5] (e-mail van 7 oktober 2021). Op uw voorstel zouden die gesprekken per beeldverbinding moeten plaats vinden waarbij de dossiers als digitale scan zouden moeten worden aangeboden. Aan deze wens is tegemoet gekomen. Op 25 oktober, 16 en 30 november en 7 en 16 december 2021 zijn er hoorgesprekken gehouden. Een bevestigde afspraak voor 4 januari 2022 werd door mw. [naam 5] niet nagekomen. Op 13 en 17 januari 2022 vonden de laatste hoorgesprekken plaats. Vanaf 25 januari 2022 is mw. [naam 5] niet meer verschenen voor het hoorgesprek. Eind november 2021 liet mw. [naam 5] weten dat ze vanaf 14 februari 2022 afwezig zou zijn wegens een geplande operatie. In een e-mail van 14 januari 2022 met verhinderdata voor februari en maart 2022 werd dat herhaald. Met deze data is bij het plannen rekening gehouden. Het via aangetekende brieven uitnodigen voor hoorgesprekken is gecontinueerd. Vanaf 3 februari 2022 verzonden aangetekende brieven zijn door u niet in ontvangst genomen. Uitnodigingen per gewone post werden niet geretourneerd. Er is door u nimmer gereageerd op de uitnodigingen en de spaarzame keren dat telefonisch contact mogelijk was heeft dat niet geleid tot enige duidelijkheid over uw deelname aan hoorgesprekken. Tijdens de zitting van het gerechtshof Den Bosch van 22 april 2022 is gesproken over de organisatie van hoorgesprekken. U verklaarde dat u niet deelneemt aan de hoorgesprekken omdat uw advocaat u dat heeft ontraden vanwege de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:14043). Naar aanleiding van het hoorverslag van 14 maart 2022 heeft uw medewerkster mw. [naam 6] op 31 maart 2022 per brief gereageerd. Zij stelt dat er niet is afgezien van het recht gehoord te worden en staat mij niet toe de bezwaarschriften af te wikkelen. Daarnaast vraagt ze een nieuwe afspraak voor de onderhavige dossiers. Ik stel vast dat uw wens (namens belanghebbenden) gehoord te worden niet aansluit bij uw opstelling ten opzichte van de pogingen om hoorgesprekken te organiseren. Zeker gelet op het feit dat er dossiers betrokken zijn waarin de zaak door de rechtspraak is terugverwezen naar de inspecteur. Door uw opstelling frustreert u de goede procesorde. Dat is niet in het belang van uw cliënten en dient geheel voor uw rekening te komen. Afsluitend deel ik u mee dat de huidige praktijk van uitnodigen zal worden gecontinueerd. Of u al dan niet deelneemt aan hoorgesprekken blijkt op het u meegedeelde tijdstip. Gelet op het bovenstaande zal voor het gesprek van 14 maart 2022 geen nieuwe afspraak worden gemaakt.”

  1. De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 juni 2022 via Webex. Belanghebbende en de gemachtigde zijn daarbij niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

  2. In geschil is de hoogte van de BPM. Naast een aantal inhoudelijke aspecten van de taxatie verschillen partijen van mening over het antwoord op de volgende vragen:

Belanghebbende heeft ook gronden aangevoerd die betrekking hebben op Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Omdat uit het dossier niet volgt dat een hertaxatie door DRZ heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank daar niet op ingaan.

  1. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur van de zaak.

  2. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld en dat de redelijke termijn voor het afhandelen van deze zaak is overschreden. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding en op vergoeding van het griffierecht met de wettelijke rente. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Hoorplicht in bezwaar

  1. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden door belanghebbende niet eerst te horen voordat hij uitspraak op bezwaar deed.

  2. De gemachtigde van belanghebbende is uitgenodigd voor een hoorgesprek, voordat de inspecteur uitspraak op bezwaar deed. Met dagtekening 3 juni 2022 heeft de inspecteur aan de gemachtigde een brief verstuurd waarin de gemachtigde wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 juni 2022.

  3. Belanghebbende is daar echter zonder bericht niet verschenen. Hij heeft niet verzocht om uitstel van de hoorzitting. Daarom is de rechtbank, mede in het licht van de brief die hij de gemachtigde op 28 april 2022 heeft geschreven, van oordeel dat belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord.

Dient met herstelde schade rekening te worden gehouden?

  1. Belanghebbende stelt dat de wet- en regelgeving een kennelijke leemte bevatten. De wet spreekt met geen woord over de (on)mogelijkheid om over te gaan tot reparatie van de bevonden schade in de periode die ligt tussen het tijdstip van opname door de taxateur van belanghebbende en het moment van aangifte. Alleen nadat aangifte is gedaan, moet het voertuig gedurende ten hoogste zes werkdagen in ongewijzigde staat beschikbaar worden gehouden om het in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen. Dit brengt volgens belanghebbende mee dat voor zover schade is hersteld vóór de aangifte, het rapport van DRZ niet kan dienen als bewijs voor het ontbreken van schade.

  2. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een leemte in de wet- en regelgeving. Wanneer schade aan een auto wordt hersteld voordat aangifte wordt gedaan, wordt aangifte gedaan ter zake van een auto zonder schade (hooguit met een schadeverleden). Het belastbare feit is dan de inschrijving van een auto zonder schade. Herstel vóór de aangifte is toegestaan, maar dit betekent niet dat met een waardedruk als gevolg van schade rekening moet worden gehouden. De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat de keuze van een belastingplichtige voor de aanschaf van een auto wordt beïnvloed ten voordele van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt, wanneer met schade niet of onvoldoende rekening wordt gehouden. Een belastingplichtige heeft het echter zelf in de hand wanneer deze overgaat tot herstel van schade. Het wettelijke systeem verplicht hem niet de schade voorafgaand aan de aangifte te repareren. Het is aan de belastingplichtige om zodanig te handelen dat zijn of haar keuze bewijstechnisch en economisch niet in zijn of haar nadeel werkt. De wet beperkt belastingplichtigen hierin niet. In zoverre is er ook geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voor zover er verschil is tussen de staat van de auto ten tijde van de eigen taxatie en de opname door DRZ. Belanghebbende kent immers de staat van de auto op beide momenten en heeft daar zelf invloed op. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Naheffen na belastbaar feit / Verschillende heffingsmodaliteiten

  1. Belanghebbende stelt dat uit artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) volgt dat naheffen niet langer is toegestaan als het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Voor nieuwe ongebruikte binnenlandse voertuigen geldt dat de BPM bij de kentekenregistratie betaald moet worden. Voor gebruikte geïmporteerde voertuigen geldt dat op een later moment op aangifte BPM moet worden voldaan. Er gelden dus verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen in strijd is met artikel 110 van het VWEU.

  2. De rechtbank overweegt dat de te weinig geheven BPM op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (inschrijving in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Voor de heffing van BPM wordt in alle gevallen aangesloten bij de eerste inschrijving van het voertuig in het kentekenregister. Inherent hieraan is dat wanneer wordt geconstateerd dat te weinig BPM is voldaan, deze wordt nageheven bij degene die aanvankelijk de verschuldigde BPM ter zake van de inschrijving heeft voldaan, of dit nu een nieuwe of een gebruikte auto betreft. Deze nageheven BPM rust dan ook op de auto en zal - voor zover niet afgeschreven - worden doorberekend aan een volgende koper.

  3. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de zaak Haahr Petroleum[1] leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak werd een invoertoeslag van 40% geheven op uit het buitenland ingevoerde goederen. Het Hof van Justitie heeft in die zaak overwogen dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van (toen nog) artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van de zwaarste belasting uit. Dit betekent niet anders dan dat het opleggen van een naheffingsaanslag in de BPM geen schending van artikel 110 van het VWEU vormt voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, al ingeschreven, motorvoertuigen. Het tijdstip waarop de BPM verschuldigd is (voor- of nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan) kan op zichzelf genomen niet leiden tot een schending van artikel 110 van het VWEU. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. Per geval dient de rechtbank te beoordelen (onder toepassing van het Unierecht) dat is gewaarborgd dat als gevolg van de naheffing op de desbetreffende auto geen hogere BPM rust dan op de vergelijkbare zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.

Verdedigingsbeginsel

  1. Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur voorafgaand aan de naheffing belanghebbende niet eerst in de gelegenheid heeft gesteld om daarover gehoord te worden.

  2. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur belanghebbende bij de kennisgeving van 22 februari 2022 in de gelegenheid heeft gesteld om voor 8 maart 2022 te reageren. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Anders dan belanghebbende aanvoert, vereist het Unierecht niet dat voorafgaand aan de naheffing van BPM een mondeling hoorgesprek plaatsvindt. Het recht om te worden gehoord als algemeen beginsel van het Unierecht houdt in dat een betrokkene in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren.[2] Uit het Unierecht volgt dus niet een verplichting om belanghebbende mondeling te horen, indien een voorgenomen bezwarend besluit kenbaar is gemaakt. Schriftelijk horen is in principe ook horen. De rechtbank refereert hierbij aan rechtspraak van het Gerecht van eerste aanleg en van het Hof van Justitie, waarin is geoordeeld dat de gelegenheid om schriftelijk te reageren op een voorgenomen bezwarend besluit kan volstaan om de rechten van de verdediging te waarborgen.[3] Uit niets, ook niet uit het arrest Kamino en Datema Hellmann[4], volgt dat in dit geval een uitzondering op die regel moet worden gemaakt. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.

Bewijslast, 31- of 72%-regeling en referentieauto

  1. Belanghebbende stelt dat op de belastingplichtige geen enkele bewijslast rust. Dit moet als uitgangspunt gelden bij de beoordeling in deze zaak. Artikel 110 van het VWEU richt zich tot de staat en niet tot belastingplichtigen. Belanghebbende kan dan niet via de bewijsregels in het nationale belastingrecht ertoe worden verplicht om zich ervoor in te zetten dat het discriminatieverbod in dat verdragsartikel wordt nageleefd.

  2. Uit de artikelen 9 en 10 van de Wet BPM volgt dat op de bruto-BPM bij gebruikte personenauto’s een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Dit wordt niet anders wanneer sprake is van een naheffingsaanslag. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, met name uit de zinsnede dat ‘de belastingplichtige het bewijs mag leveren dat de forfaitaire tabel geen passend instrument is om de werkelijke waarde van het door hem ingevoerde gebruikte voertuig te bepalen’.[5] De rechtbank refereert ook aan het arrest Steffensen[6], waaruit zij afleidt dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen regels ter bescherming van de rechten die aan het gemeenschapsrecht kunnen worden ontleend en soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht, waarbij het Unierechtelijke doelmatigheidsbeginsel meebrengt dat de grens van bewijslastregels wordt bereikt als die regels de bescherming van belanghebbende tegen discriminatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Aan deze voorwaarden is hier voldaan. Uit het zaaksdossier volgt niet dat belanghebbende onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om bewijs te leveren en in het algemeen ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat het voor belastingplichtigen onmogelijk of uiterst moeilijk is om bewijs te leveren voor een gestelde waardevermindering. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.

  3. Belanghebbende stelt in dit verband ook dat de 72%-regel (en per 1 januari 2022 de 31%-regel) in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat niet in alle gevallen gewaarborgd is dat niet méér BPM wordt geheven ten aanzien van geïmporteerde tweedehands voertuigen dan nog rust op gelijksoortige tweedehands voertuigen die zich al op de binnenlandse markt bevinden.

Belanghebbende stelt dat alleen een aftrek van 100% van de schade het Unierecht waarborgt.

  1. Op grond van artikel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 31 dan wel 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last de waardevermindering als gevolg van schade aannemelijk te maken. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat die bewijslastverdeling niet in strijd is met het Unierecht. Het percentage van 72 of sinds 1 januari 2022 31 is een gedeeltelijke tegemoetkoming in die bewijslast en kan dus evenmin in strijd zijn met het Unierecht. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. De vraag hoe het percentage tot stand is gekomen is daarmee niet relevant.

  2. Voor zover belanghebbende heeft aangevoerd dat het gelijksoortige voertuig altijd een ex-huurauto is, ongeacht de vraag of de te registreren auto een huurauto is, volgt de rechtbank belanghebbende hierin niet. Voor de bepaling van de verschuldigde BPM dient immers te worden aangesloten bij de werkelijke waarde van het ingevoerde gebruikte voertuig[7]. Aannemende dat een huurverleden invloed op de waarde heeft, hoeft daarmee dus alleen rekening te worden gehouden wanneer de ingevoerde auto daadwerkelijk een huurverleden heeft. Uit het arrest Iannelli & Volpi[8] volgt uitdrukkelijk niet iets anders. In die zaak werd belasting geheven over behangselpapier. De hoogte daarvan was afhankelijk van de waarde van het papier, maar die werd verschillend berekend voor binnenlands papier en voor geïmporteerd papier. Het geïmporteerde papier werd daardoor per definitie zwaarder belast. Dit was niet toegestaan, omdat de grondslag van de belasting verschillend was en dit ertoe leidde dat papier dat werd ingevoerd uit een andere EU-lidstaat zwaarder werd belast dan binnenlands papier. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Wanneer een auto in Nederland wordt geregistreerd, is BPM verschuldigd naar de werkelijke waarde. Deze wordt voor alle gebruikte auto’s op dezelfde manier bepaald, namelijk op basis van een tabel, een koerslijst of een taxatie. De zich al in Nederland bevindende referentieauto is ofwel nieuw geregistreerd, waarbij per definitie geen rekening is gehouden met een huursituatie, ofwel als gebruikte auto met gebruikmaking van precies dezelfde methodes. Ook voor die auto’s geldt dat alleen een daadwerkelijk bestaand huurverleden leidt tot een waardevermindering, die zich in dat geval echter ook daadwerkelijk heeft voorgedaan. Dat is geen reden om bij een auto zonder huurverleden eenzelfde waardevermindering in acht te nemen.

Uitleg Unierecht en prejudiciële vragen

  1. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar artikel 267 van het VWEU, dat het Hof van Justitie bij exclusiviteit bevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht. Daarom verzoekt belanghebbende de rechtbank prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het Unierecht.

  2. Artikel 267 van het VWEU bepaalt in de eerste volzin dat het Hof van Justitie het Unierecht uitlegt. De tweede en derde volzin bepalen het volgende:

“Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.

Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.”

  1. Deze uitspraak is vatbaar voor hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarom is de rechtbank niet verplicht om prejudiciële vragen te stellen. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, omdat zij het Unierecht op de punten die hier aan de orde zijn voldoende duidelijk acht om het Unierecht rechtstreeks toe te passen. Er hoeft dus geen (verdere) uitleg plaats te vinden. Het is de nationale rechter die in de concrete zaak het Unierecht dient toe te passen.[9]

  2. In zijn algemeenheid wijst de rechtbank er daarbij nog op, onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Minea[10], dat het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële procedure niet beoordeelt of concrete bepalingen van het nationale recht van de lidstaten in overeenstemming zijn met het Unierecht, maar zich beperkt tot een uitlegging van het Unierecht, op basis waarvan de nationale rechterlijke instanties zich vervolgens over die verenigbaarheid kunnen uitspreken.

Overgang van NEDC naar WLTP

  1. Belanghebbende stelt dat de overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode betekent dat sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen strijdig is met artikel 110 van het VWEU. De CO2-uitstoot is als gevolg van de invoering van de WLTP-testmethode te hoog vastgesteld.

  2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2024[11] in overweging 5.1.1 tot en met 5.4.4 een feitelijke toelichting gegeven op de Europees- en nationaalrechtelijke aspecten van de overgang van de NEDC- naar de WLTP-rekenmethode.

  3. Gelet op de redactie van artikel 110 van het VWEU - en de toepassing van dit verdragsartikel door het Hof van Justitie[12]- is dit artikel geschonden als een lidstaat van de Europese Unie onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse producten. Doorslaggevend zijn de landsgrenzen. De NEDC- en WLTP-testmethode zijn echter Uniebreed voorgeschreven. Hetzelfde geldt voor de restantvoorraadregeling. De vraag welke test wordt toegepast, hangt af van de datum waarop het model is geproduceerd en niet van het land waarin het model is geproduceerd. De rechtbank sluit niet uit dat er enige verschuiving in de verdeling over Europa van de restantvoorraad heeft plaatsgevonden. Dit betreft echter in dat geval een beïnvloeding van de keuze van de fabrikant en leidt daarom niet tot strijd met artikel 110 van het VWEU. Het artikel beoogt immers, zoals volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, beïnvloeding van consumentengedrag te voorkomen. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het gaat om het perspectief van de consument.[13] Dat de consument als gevolg van de keuze van de fabrikant mogelijk gemakkelijker in Nederland een auto vindt die onder de restantvoorraadregeling valt dan in een andere Unielidstaat levert als zodanig dan ook geen schending van artikel 110 VWEU op.

  4. In lijn met het oordeel van de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 26 april 2024 is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van artikel 9 van de Wet BPM in dit geval geen schending van het Unierecht oplevert. De inspecteur heeft niet bestreden dat de CO2-uitstoot van de auto is bepaald volgens de NEDC2-rekenmethode. Gelet op het tijdsbereik van de restantvoorraadregeling (1 september 2018 tot 1 september 2019), kan per zaak en per auto alleen sprake zijn van een schending van artikel 110 van het VWEU als komt vast te staan dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto in nieuwe staat is geregistreerd. Belanghebbende heeft dit niet gesteld en heeft alleen verwezen naar rapporten van KPMG en TNO. Die rapporten en wat belanghebbende daarover zegt zijn algemeen en niet toegespitst op deze auto. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting aangegeven dat hij niet in de gelegenheid wil worden gesteld nadere informatie in te brengen, omdat hij van mening is dat belanghebbende geen bewijslast draagt. Daarmee is er geen grond voor de conclusie dat in dit geval een schending van het Unierecht heeft plaatsgevonden.

  5. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.

Adressant van de naheffingsaanslag

  1. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag niet aan haar opgelegd had mogen worden, omdat zij niet degene is op wier naam het kenteken is gesteld.

  2. De rechtbank stelt vast dat de stelling van belanghebbende feitelijke grondslag ontbeert, omdat belanghebbende in de aangifte heeft aangekruist dat zij het kenteken voor zichzelf heeft aangevraagd. Overigens heeft de Hoge Raad in een arrest van 11 april 2003[14] geoordeeld dat en waarom een naheffingsaanslag BPM aan de importeur mag worden opgelegd. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag dus hoe dan ook aan belanghebbende kunnen en mogen opleggen, zodat de beroepsgrond niet slaagt.

Inhoudelijke argumenten

  1. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het taxatierapport niet deugdelijk is en dat daarom moet worden nageheven op grond van de afschrijvingstabel van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM 1992. Daarbij heeft hij er in de kennisgeving op gewezen dat een inkoopfactuur ontbreekt en verder dat er sprake is van motorschade, wat volgens de inspecteur een essentieel gebrek in de zin van de Regeling voertuigen is. Daarbij heeft de inspecteur zich gebaseerd op artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM 1992. Dit luidt:

“De afschrijving kan uitsluitend met de taxatiewaarde worden bepaald indien het motorrijtuig voldoet aan de eisen, bedoeld in de hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen, waardoor met het motorrijtuig kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer. Aan deze eisen is in ieder geval niet voldaan indien:

  1. Niet gesteld of gebleken is dat een van de situaties van de eerste twee aandachtsstreepjes zich voordoet. De vraag is dan of blijkt uit de aangifte of het taxatierapport dat met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer (of dit anderszins blijkt, maar dit laatste is niet aangevoerd). In de aangifte en de taxatie is dat niet met zoveel woorden vermeld. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur dit niet zonder meer kan vaststellen, en in dit geval al helemaal niet zonder dat de auto is getoond.

  2. Deze uitleg strookt naar het oordeel van de rechtbank ook met de toelichting van de staatssecretaris van Financiën bij de Regeling van 28 december 2021 tot wijziging van onder meer enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen[15]. Naast hetgeen is vermeld over de status in het kentekenregister, waarbij de huidige rol van de RDW is beschreven, is daarin het volgende vermeld ter zake van de hiervoor genoemde optie dat het blijkt uit de aangifte, het taxatierapport of de hertaxatie:

“Het is mogelijk dat - hoewel het motorrijtuig evident niet voldoet aan de eisen van hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling voertuigen - de RDW geen aantekening in het kentekenregister plaatst inzake het verbod voor het rijden op de weg. Dat gebeurt bijvoorbeeld in het geval dat er relatief kleine, maar essentiële, gebreken zijn aan het motorrijtuig. Zo kan het zijn dat het motorrijtuig een defect achterlicht heeft vanwege loszittende armaturen, en daarmee niet voldoet aan de eis van de Regeling voertuigen. Op grond van de Regeling voertuigen is het verboden om met dat motorrijtuig te rijden op de weg. (…) Vanuit dat wettelijk kader kan het dus voorkomen dat een motorrijtuig essentiële gebreken kent en het verboden is om gebruik te maken van de weg, maar in het kentekenregister daarvan geen aantekening is geplaatst.

De inspecteur kan overigens de RDW, een erkenninghouder, vakgarages, Domeinen Roerende Zaken of een andere expert verzoeken te beoordelen of het motorrijtuig essentiële schade heeft. Zij kunnen op basis van het taxatierapport, dan wel doordat de inspecteur het motorrijtuig hiervoor fysiek oproept, vaststellen of er sprake is van essentiële gebreken. Het inschakelen van een expert is overigens niet verplicht. Zeker in evidente gevallen is het mogelijk dat de inspecteur zelfstandig tot een oordeel komt. Bijvoorbeeld als uit het taxatierapport blijkt dat het motorrijtuig geen bumper, wielen of deugdelijk functionerende knipperlichten heeft.”

  1. De inspecteur hinkt in zijn betwisting op twee gedachten: enerzijds stelt hij dat motorschade een essentieel gebrek is, waarbij de rechtbank dan begrijpt dat hij van mening is dat sprake is van een “evident geval” waardoor hiervoor geen hercontrole nodig is, anderzijds betwist hij dat er sprake is van motorschade. Als de rechtbank dat standpunt volgt, is in elk geval niet evident sprake van een essentieel gebrek en had dus een beoordeling door een expert dienen plaats te vinden.

  2. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat de motorschade niet voldoende is onderbouwd. Daarbij is met name van belang dat in het taxatierapport onder “Opmerkingen” is vermeld: “Motorschade, opgave klant !!!”. Hierdoor is het volslagen onduidelijk in hoeverre de taxateur zelf motorschade heeft vastgesteld. Om die reden kan daarmee geen rekening worden gehouden. Dat brengt wel mee dat voor de overige schade (lakschade, schade aan de voorruit) in beginsel een beroep op het taxatierapport kan worden gedaan.

  3. Aan het beroep van de inspecteur op de gewijzigde tekst van artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM komt de rechtbank gelet hierop niet toe.

  4. In het aanvullende verweerschrift heeft de inspecteur - kort gezegd - de volgende aanvullende punten aangevoerd:

  5. Materieel is de enige betwisting dat sprake is van een auto met schade dat op de foto’s geen schade is te zien. Deze foto’s zijn in het dossier van de rechtbank in zwart-wit en zodanig klein dat de rechtbank niet kan vaststellen dat daarop schade is te zien maar evenmin dat daarop géén schade is te zien. Dit had daarom voldoende aanleiding kunnen geven de auto te laten tonen. In elk geval zijn deze punten geen reden de taxatie geheel buiten beschouwing te laten.

  6. De taxateur is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde voor aftrek van schade van € 19.328 op basis van de koerslijst van Eurotaxglass’s. De inspecteur bestrijdt de bruikbaarheid daarvan omdat de historische nieuwprijs lager zou zijn dan waarvan de taxateur is uitgegaan. Dat is niet het geval. Kennelijk heeft de inspecteur een bedrag van € 795 aan opties over het hoofd gezien, dat is vermeld onder de nieuwprijs van € 48.495. Er is dus, zoals de inspecteur bepleit, uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 49.290.

  7. Volgens de inspecteur zijn schade aan banden, remschijven en -blokken en lichtmetalen velgen gebruikssporen. Hoewel dat onder omstandigheden zo kan zijn, is dat zonder een hercontrole van het voertuig in het individuele geval niet zomaar vast te stellen. De rechtbank acht de betwisting door de inspecteur op dit punt onvoldoende.

  8. De rechtbank is het wel met de inspecteur eens dat niet is onderbouwd, en zonder die onderbouwing niet valt in te zien, waarom een waardeaftrek van meer dan 72% vanwege schade gerechtvaardigd zou zijn.

  9. Het voorgaande betekent dat de schadecalculatie wordt aangepast door onder Onderdelen de posten 82011 cilinderkop tot en met 82671 afdichting uitlaatspruitstuk (€ 985,88 + € 78,78 + € 184,32 + € 40 + € 34,32 + € 526,16 + € 31,85 + € 2.953,08 + € 32,96, in totaal € 4.867,35) te corrigeren en bij Arbeidsloon de posten vanaf 82011, in totaal € 647,80. Rekening houdend met 21% btw betekent dit dat de schadecalculatie wordt verminderd met € 6.676,33 tot € 12.896,17. Hiervan komt 72% oftewel € 9.285 in mindering op de handelsinkoopwaarde op basis van Eurotaxglass’s van € 19.328. Dan resteert een handelsinkoopwaarde van € 10.043.

  10. Belanghebbende is van mening dat toepassing van de koerslijst van Eurotaxglass’s met correctie voor de markt- en dealersituatie (in totaal 15%) leidt tot een lagere verschuldigde BPM.

  11. De inspecteur heeft terecht aangevoerd dat bij een taxatie niet zonder meer de correctie voor de markt- en dealersituatie hoeft te worden toegepast. Een taxatie is immers een individuele waardebepaling op basis van de kenmerken van de desbetreffende auto. Het is dan aan belanghebbende om te stellen en bij betwisting te onderbouwen dat er in het concrete geval aanleiding bestaat voor deze correctie. De taxateur heeft dat in dit geval niet gedaan. Voor zover het standpunt van belanghebbende ook een subsidiair beroep op de koerslijst in plaats van een taxatie inhoudt, is duidelijk dat de handelsinkoopwaarde dan hoger uitkomt dan € 10.043. Een belanghebbende mag kiezen voor de gunstigste afschrijving en mag die keuze ook in een procedure nog wijzigen zolang daarvoor geen nieuwe controle van het voertuig nodig is. In dit geval is dat de (gecorrigeerde) taxatie.

Ontbrekende koerslijst

  1. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur meer koerslijsten had moeten inbrengen. Hierbij gaat belanghebbende er kennelijk ten onrechte van uit dat op de inspecteur de bewijslast rust. Zoals hiervoor is overwogen, volgt uit het arrest Gomes Valente dat het niet in strijd is met het Unierecht om enig bewijs van een belastingplichtige te verlangen, mits deze voldoende in de gelegenheid wordt gesteld dat bewijs te leveren en dit niet onmogelijk of uiterst moeilijk is. Belanghebbende had dus zelf een koerslijst kunnen inbrengen. Als daaruit een lagere waarde van de auto volgt, dient de inspecteur die te volgen. Het Unierecht verplicht de inspecteur niet om alle denkbare koerslijsten in het geding te brengen. Overigens heeft belanghebbende een koerslijst van AutotelexPro ingebracht, die een hogere handelsinkoopwaarde geeft.

Extra leeftijdskorting

  1. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een vermindering vanwege extra leeftijdskorting vanwege de verstreken tijd tussen de datum van de aangifte en de datum van de tenaamstelling.

  2. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende de aangifte na 1 januari 2022, namelijk op 16 februari 2022 heeft gedaan en dat de auto op 22 april 2022 te naam is gesteld. Tot 1 januari 2022 deed het belastbare feit zich voor op het moment van registratie, namelijk het inschrijven en te naam stellen dan wel op naam stellen van een motorrijtuig in het kentekenregister. Vanaf 1 januari 2022 is het belastbare feit de inschrijving in het kentekenregister. De datum van tenaamstelling is niet langer relevant. Van een tijdsverloop is geen sprake meer en dus is het Kaderbesluit van 16 juni 2015[16] met ingang van 1 januari 2022 komen te vervallen. Daarom bestaat er geen recht (meer) op (extra) leeftijdskorting. Die was slechts nodig omdat voorheen op het tijdstip van de aangifte het belastbare feit nog moest plaatsvinden en voorkomen moest worden dat méér belasting werd betaald dan daadwerkelijk verschuldigd was.

  3. De vraag die belanghebbende opwerpt, is of dit systeem in strijd is met het Unierecht. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. In de eerste plaats wordt zowel bij nieuwe voertuigen als bij importvoertuigen voor de heffing aangeknoopt bij het tijdstip van inschrijving van de auto in het kentekenregister. Voor de hoogte van de BPM maakt het dan niet uit of een auto wordt aangeschaft die al in Nederland is ingeschreven of een auto die in het buitenland is ingeschreven, omdat altijd de datum van inschrijving bepalend is voor de hoogte van de BPM. Het moment van de aangifte valt daarnaast nu samen met het moment waarop het belastbare feit plaatsvindt. De waarde van de auto op dat moment is bepalend, en kan nu direct worden vastgesteld. Er is geen gevaar meer dat te veel belasting wordt geheven als gevolg van een waardevermindering tussen het moment van aangifte en het moment waarop het belastbare feit plaatsvindt. Dat de tenaamstelling pas later plaatsvindt maakt een uit het buitenland komende auto wellicht minder aantrekkelijk, maar dit houdt geen verband met de BPM-heffing, maar met de toelating tot de weg. Er is geen noodzaak dit te compenseren met een lagere BPM-heffing.

  4. Dat de auto vóór 2022 in het buitenland is toegelaten, maakt het voorgaande niet noodzakelijk anders. Die eerste toelating leidt immers niet tot het ontstaan van een belastingplicht. Het belastbare feit is nu de inschrijving van de auto in het kentekenregister. De belasting die op dat moment op deze auto rust is niet hoger dan de belasting die op datzelfde moment op de auto had gerust als deze vóór 2022 in Nederland was ingeschreven en tenaamgesteld. De enige situatie waarin mogelijk strijd met het Unierecht ontstaat (de rechtbank kan dat althans niet op voorhand uitsluiten) is die waarin een vergelijkbaar voertuig in 2021 in het Nederlandse kentekenregister is ingeschreven maar pas in 2022 tenaamgesteld wordt. Het is de rechtbank niet duidelijk welke regeling dan wordt toegepast, omdat overgangsrecht lijkt te ontbreken maar dan een gat ontstaat: volgens de regels uit 2021 vindt het belastbare feit in 2022 plaats, volgens de regels uit 2022 heeft het belastbare feit al in 2021 plaatsgevonden. Normaal gesproken heeft een nieuwe regeling onmiddellijke werking, tenzij anders is bepaald, maar wat dat hier betekent, is niet duidelijk. Mocht het zo zijn dat in een dergelijke situatie wél extra leeftijdskorting wordt toegepast op basis van de oude regeling, dan is het mogelijk dat zich op de Nederlandse markt een vergelijkbare auto bevindt waarop minder belasting drukt. Dat de Belastingdienst in die situatie zo handelt, is echter niet gesteld, laat staan met voorbeelden onderbouwd. Aan de vraag of in dát geval sprake zou zijn van strijd met het Unierecht als voor de auto van belanghebbende geen extra leeftijdskorting wordt toegepast, komt de rechtbank daarom in deze zaak niet toe.[17]

Tussenconclusie

  1. De inspecteur is van een te hoge handelsinkoopwaarde van de auto uitgegaan. De naheffingsaanslag moet als volgt worden verminderd:

Op aangifte heeft belanghebbende € 1.222 voldaan. Dat betekent dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 2.557.

  1. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de verzuimboete, die is opgelegd op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De boete bedraagt 10% van de niet (tijdig) betaalde BPM. Daarom zal de rechtbank deze verlagen tot € 255.

Vergoeding van immateriële schade

  1. Voor zover belanghebbende van mening is dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, omdat de Hoge Raad daarmee uitleg zou hebben gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), overweegt de rechtbank als volgt.

  2. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt[18]. Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016[19] en het arrest van 14 juni 2024[20]. De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt in beginsel een periode van twee jaar en vangt aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.

  3. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende op 12 april 2022 heeft ontvangen. Op die datum is de tweejaarstermijn aangevangen. Sindsdien is een termijn verstreken van afgerond 3 jaar en 5 maanden.

  4. In het genoemde arrest van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de regels over toekenning van vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk aangepast. Daarbij is in rechtsoverweging 3.5 overgangsrecht opgenomen. Voor dit overgangsrecht is van belang of (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op 14 juni 2024 was overschreden. In dat geval wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.

  5. Vast staat dat de redelijke termijn in deze zaak op 14 juni 2024 was verstreken. De Staat heeft aangevoerd dat belanghebbende niet voor die datum het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en dat daarom de nieuwe regels gelden. De rechtbank volgt de Staat hierin niet.

  6. De gemachtigde van belanghebbende pleegt in alle zaken die hij aanhangig maakt in voorkomende gevallen een verzoek te doen om vergoeding van immateriële schade. Omdat de termijn van twee jaren nog niet altijd is verstreken op het moment dat het beroep wordt ingesteld, wisselt het moment waarop een dergelijk verzoek wordt gedaan. Gelet op de aard van de clustergewijze behandeling van de zaken heeft de rechtbank bij de naheffingszaken in cluster 3 voorgesteld in alle zaken het beroepschrift zo te interpreteren dat daarin een verzoek om vergoeding van immateriële schade is gedaan, ook als dat niet expliciet is vermeld. Daarmee hebben de gemachtigde en de inspecteur ingestemd; de Staat heeft in die zaken geen verweer gevoerd. In dat licht kan de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen dat hij in het (toen al lopende) volgende cluster naheffingszaken niet voor 14 juni 2024 een dergelijk verzoek expliciet heeft vermeld. Omdat in deze zaak de overschrijding van de redelijke termijn meer dan een jaar bedraagt, kan de rechtbank op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad naar bevind van zaken handelen, ook als het verzoek niet voor 14 juni 2024 is gedaan. De rechtbank ziet in de gang van zaken aanleiding de tot 14 juni 2024 geldende jurisprudentie overeenkomstig toe te passen. Dat betekent dat er recht bestaat op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar. In totaal bedraagt de schadevergoeding daarmee € 1.500.

  7. De uitspraak op bezwaar dateert van 13 maart 2023. De bezwaarfase heeft dus 5 maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 5/17 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Dit brengt mee dat € 441 voor rekening van de inspecteur komt en € 1.059 voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond. Belanghebbende heeft ook recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedure.

  2. Belanghebbende heeft ten aanzien van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding toegelicht dat sprake is van kosten om de rechten die belanghebbende rechtstreeks aan het Unierecht ontleent te gelde te maken. Dan volgt (onder meer) uit artikel 47 van het Handvest dat de werkelijke kosten die een belanghebbende heeft gemaakt vergoed moeten worden. De forfaitaire kostenvergoeding die het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorschrijft moet hiervoor wijken.

  3. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een standpunt heeft ingenomen. Alleen in die gevallen komt belanghebbende op basis van het nationale recht in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de forfaitaire proceskostenvergoeding conform het Bpb mogelijk de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen tot strijd met het Unierecht.

  4. De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van het beroep vast op € 2.461 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). De inspecteur moet dit betalen. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 226,75 voor het verzoek (1 punt voor het verzoek om een schadevergoeding met een waarde van € 907 en een wegingsfactor 0,25). Hiervan moeten de inspecteur en de Staat elk de helft betalen.

  5. Uit de dossierstukken volgt niet dat andere kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Belanghebbende heeft verzocht om de later ingediende gronden voor de proceskostenvergoeding aan te merken als conclusies van repliek. De rechtbank kent voor deze stukken geen vergoeding toe. Er is niet verzocht om een conclusie van repliek te mogen nemen. Bovendien waren partijen ten tijde van de indiening daarvan al uitgenodigd voor de zitting.

Griffierecht

  1. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden. Voor zover de gemachtigde een oordeel van de rechtbank over (de hoogte van) het griffierecht wenste, komt de rechtbank daaraan niet toe, omdat belanghebbende feitelijk niet is belemmerd in de toegang tot de rechter en het betaalde griffierecht terugkrijgt.

  2. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er bestaat geen aanleiding te bepalen dat over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald.[21]

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2025

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

C-90/94, ECLI:EU:C:1997:368, r.o. 30 e.v.

HvJ 22 november 2012, M, C-277/11, ECLI:EU:C:2012:744.

Zie ook HvJ 29 oktober 1980, zaken 209 tot en met 215 en 218/78, punt 34 en Gerecht van eerste aanleg 27 september 2005, zaken T-134/03 en T-135/03, punt 108-110.

HvJ 3 juli 2014, C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041.

HvJ 22 februari 2001, zaak C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109, Gomes Valente, overweging 35.

HvJ 10 april 2003, zaak C-276/01, ECLI:EU:C:2003:228, overweging 60.

Zie het hiervoor weergeven citaat uit het arrest Gomes Valente.

HvJ 22 maart 1977, zaak 74/76, ECLI:EU:C:1977:51.

Vgl. HvJ 14 september 2017, zaak C628/15.

Conclusie van 10 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:74.

ECLI:NL:HR:2024:653.

Zie onder meer Hof van Justitie 2 februari 2023, zaak C-676/21 (Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö).

Zie onder meer Hof van Justitie 5 april 1990, zaak C-132/88 (Commissie/Griekenland).

ECLI:NL:HR:2003:AE3220.

Staatsblad 2022,532.

Nr. BLKB2015/642M.

Uit een op dezelfde zitting behandelde zaak (zaaknummer 23/4941) lijkt te kunnen worden afgeleid dat in de hier omschreven gevallen de tenaamstelling op 1 januari 2022 wordt gesteld en dat op die wijze de onmiddellijke werking van de nieuwe regels wordt ingevuld. In de desbetreffende zaak is overigens wel extra leeftijdskorting toegepast, maar deze is automatisch beperkt tot 1 januari 2022. Daarmee is die zaak niet voldoende vergelijkbaar met de onderhavige.

Er is sprake van een acte claire.

ECLI:NL:HR:2016:252.

Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.

Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.


Voetnoten

C-90/94, ECLI:EU:C:1997:368, r.o. 30 e.v.

HvJ 22 november 2012, M, C-277/11, ECLI:EU:C:2012:744.

Zie ook HvJ 29 oktober 1980, zaken 209 tot en met 215 en 218/78, punt 34 en Gerecht van eerste aanleg 27 september 2005, zaken T-134/03 en T-135/03, punt 108-110.

HvJ 3 juli 2014, C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041.

HvJ 22 februari 2001, zaak C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109, Gomes Valente, overweging 35.

HvJ 10 april 2003, zaak C-276/01, ECLI:EU:C:2003:228, overweging 60.

Zie het hiervoor weergeven citaat uit het arrest Gomes Valente.

HvJ 22 maart 1977, zaak 74/76, ECLI:EU:C:1977:51.

Vgl. HvJ 14 september 2017, zaak C628/15.

Conclusie van 10 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:74.

ECLI:NL:HR:2024:653.

Zie onder meer Hof van Justitie 2 februari 2023, zaak C-676/21 (Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö).

Zie onder meer Hof van Justitie 5 april 1990, zaak C-132/88 (Commissie/Griekenland).

ECLI:NL:HR:2003:AE3220.

Staatsblad 2022,532.

Nr. BLKB2015/642M.

Uit een op dezelfde zitting behandelde zaak (zaaknummer 23/4941) lijkt te kunnen worden afgeleid dat in de hier omschreven gevallen de tenaamstelling op 1 januari 2022 wordt gesteld en dat op die wijze de onmiddellijke werking van de nieuwe regels wordt ingevuld. In de desbetreffende zaak is overigens wel extra leeftijdskorting toegepast, maar deze is automatisch beperkt tot 1 januari 2022. Daarmee is die zaak niet voldoende vergelijkbaar met de onderhavige.

Er is sprake van een acte claire.

ECLI:NL:HR:2016:252.

Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.

Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.