Uitspraak inhoud

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 23/3186

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 9 september 2025

in de zaak tussen

[belanghebbende], in [vestigingsplaats], belanghebbende

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 februari 2023.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 3.301 opgelegd.

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.

Het beroep maakt deel uit van een cluster van 61 zaken, die de rechtbank op 15 april 2025 op zitting heeft behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:

Feiten

De aangifte

  1. Belanghebbende heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van een Mercedes-Benz GLS 350 D 4matic met een CO2-uitstoot van 210 gr/km en als datum eerste toelating 7 juni 2019. Voor deze auto geldt een brutoBPM van € 47.703. De BPM-aangifte is op 19 november 2021 bij de inspecteur binnengekomen en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 24 november 2021.

  2. Bij de aangifte is een taxatierapport, inclusief foto’s van de auto, van Bramer Cars BV gevoegd.

  3. Op aangifte is € 14.892 aan BPM voldaan.

De DRZ-rapporten en naheffing

  1. Desgevraagd heeft belanghebbende de auto getoond bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Daarvan heeft de hertaxateur van DRZ een rapport uitgebracht (het DRZ-rapport). Het DRZ-rapport vermeldt de volgende gegevens: een historische nieuwprijs van € 160.213, een handelsinkoopwaarde van € 68.264 (koerslijst AutotelexPro) en een schadecalculatie van € 3.136. De hertaxateur heeft een waardevermindering van € 2.258 (72%) toegepast. Het DRZ-rapport concludeert tot een handelsinkoopwaarde na waardevermindering van € 66.006.

  2. Vervolgens heeft de inspecteur een “Kennisgeving naheffingsaanslag BPM” naar belanghebbende verzonden. In deze brief kondigt de inspecteur aan dat hij zal naheffen. Volgens de kennisgeving dient de verschuldigde BPM overeenkomstig de bevindingen in het DRZ-rapport te worden vastgesteld.

  3. De inspecteur heeft overeenkomstig de kennisgeving de naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd.

Horen in bezwaar

  1. Bij brief van 28 april 2022 heeft de inspecteur de gemachtigde, voor zover hier van belang, als volgt bericht:

In 2021 zijn er in totaal 40 hoorgesprekken geweest. Althans op 40 dagen was er een hoorgesprek gepland. In een aantal gevallen is er vanwege verhindering uwerzijds een tweede of derde uitnodiging uitgegaan. In vier gevallen is het na een derde uitnodiging niet tot een hoorgesprek gekomen. In evenveel gevallen bent u - zonder bericht van verhindering - niet verschenen. (…) Op 28 september 2021 liet u weten dat u als reactie op het ontvangen van de sommatiebrief van de Landsadvocaat niet meer mee wilde werken aan het houden van hoorgesprekken. Ik heb daar per brief van 30 september 2021 gereageerd en geconcludeerd dat u de op dat moment vastgelegde datums eenzijdig annuleerde. De betreffende dossiers voor de gesprekken tot 25 oktober 2021 zijn afgewikkeld. Vervolgens hebt u het voeren van hoorgesprekken vanaf eind oktober gedelegeerd aan uw medewerkster [naam 5] (e-mail van 7 oktober 2021). Op uw voorstel zouden die gesprekken per beeldverbinding moeten plaats vinden waarbij de dossiers als digitale scan zouden moeten worden aangeboden. Aan deze wens is tegemoet gekomen.

Op 25 oktober, 16 en 30 november en 7 en 16 december 2021 zijn er hoorgesprekken gehouden. Een bevestigde afspraak voor 4 januari 2022 werd door mw. [naam 5] niet nagekomen. Op 13 en 17 januari 2022 vonden de laatste hoorgesprekken plaats. Vanaf 25 januari 2022 is mw. [naam 5] niet meer verschenen voor het hoorgesprek. Eind november 2021 liet mw. [naam 5] weten dat ze vanaf 14 februari 2022 afwezig zou zijn wegens een geplande operatie. In een e-mail van 14 januari 2022 met verhinderdata voor februari en maart 2022 werd dat herhaald. Met deze data is bij het plannen rekening gehouden. Het via aangetekende brieven uitnodigen voor hoorgesprekken is gecontinueerd.

Vanaf 3 februari 2022 verzonden aangetekende brieven zijn door u niet in ontvangst genomen. Uitnodigingen per gewone post werden niet geretourneerd. Er is door u nimmer gereageerd op de uitnodigingen en de spaarzame keren dat telefonisch contact mogelijk was heeft dat niet geleid tot enige duidelijkheid over uw deelname aan hoorgesprekken.

Tijdens de zitting van het gerechtshof Den Bosch van 22 april 2022 is gesproken over de organisatie van hoorgesprekken. U verklaarde dat u niet deelneemt aan de hoorgesprekken omdat uw advocaat u dat heeft ontraden vanwege de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:14043).

Naar aanleiding van het hoorverslag van 14 maart 2022 heeft uw medewerkster mw. [naam 6] op 31 maart 2022 per brief gereageerd. Zij stelt dat er niet is afgezien van het recht gehoord te worden en staat mij niet toe de bezwaarschriften of te wikkelen. Daarnaast vraagt ze een nieuwe afspraak voor de onderhavige dossiers.

Ik stel vast dat uw wens (namens belanghebbenden) gehoord te worden niet aansluit bij uw opstelling ten opzichte van de pogingen om hoorgesprekken te organiseren. Zeker gelet op het feit dat er dossiers betrokken zijn waarin de zaak door de rechtspraak is terugverwezen naar de inspecteur. Door uw opstelling frustreert u de goede procesorde. Dat is niet in het belang van uw cliënten en dient geheel voor uw rekening te komen.

Afsluitend deel ik u mee dat de huidige praktijk van uitnodigen zal worden gecontinueerd. Of u al dan niet deelneemt aan hoorgesprekken blijkt op het u meegedeelde tijdstip. Gelet op het bovenstaande zal voor het gesprek van 14 maart 2022 geen nieuwe afspraak worden gemaakt.”

  1. Belanghebbende is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 juni 2022. Zij is daarbij zonder bericht niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

  2. In geschil is de hoogte van de BPM. Naast een aantal inhoudelijke aspecten van de taxatie verschillen partijen van mening over het antwoord op de volgende vragen:

  3. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur van deze zaak.

  4. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld en dat de redelijke termijn voor het afhandelen van deze zaak is overschreden. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding en op vergoeding van het griffierecht met de wettelijke rente. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Hoorplicht in bezwaar

  1. In de bezwaarfase heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden. Belanghebbende is echter wel uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 juni 2022 en is daar zonder bericht niet verschenen. Zij heeft ook geen uitstel van de hoorzitting gevraagd. Daarom heeft de inspecteur, mede in het licht van de brief die hij de gemachtigde op 28 april 2022 heeft geschreven, de hoorplicht niet geschonden.

Dient met herstelde schade rekening te worden gehouden?

  1. Belanghebbende stelt dat de wet- en regelgeving een kennelijke leemte bevatten. De wet spreekt met geen woord over de (on)mogelijkheid om over te gaan tot reparatie van de bevonden schade in de periode die ligt tussen het tijdstip van opname door de taxateur van belanghebbende en het moment van aangifte. Alleen nadat aangifte is gedaan, moet het voertuig gedurende ten hoogste zes werkdagen in ongewijzigde staat beschikbaar worden gehouden om het in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen. Dit brengt volgens belanghebbende mee dat voor zover schade is hersteld vóór de aangifte, het rapport van DRZ niet kan dienen als bewijs voor het ontbreken van schade.

  2. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een leemte in de wet- en regelgeving. Wanneer schade aan een auto wordt hersteld voordat aangifte wordt gedaan, wordt aangifte gedaan ter zake van een auto zonder schade (hooguit met een schadeverleden). Het belastbare feit is dan de registratie van een auto zonder schade. Herstel vóór de aangifte is toegestaan, maar dit betekent niet dat met een waardedruk als gevolg van schade rekening moet worden gehouden. De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat de keuze van een belastingplichtige voor de aanschaf van een auto wordt beïnvloed ten voordele van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt, wanneer met schade niet of onvoldoende rekening wordt gehouden. Een belastingplichtige heeft het echter zelf in de hand wanneer deze overgaat tot herstel van schade. Het wettelijke systeem verplicht hem niet de schade voorafgaand aan de aangifte te repareren. Het is aan de belastingplichtige om zodanig te handelen dat zijn of haar keuze bewijstechnisch en economisch niet in zijn of haar nadeel werkt. De wet beperkt belastingplichtigen hierin niet. In zoverre is er ook geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voor zover er verschil is tussen de staat van de auto ten tijde van de eigen taxatie en de opname door DRZ. Belanghebbende kent immers de staat van de auto op beide momenten en heeft daar zelf invloed op. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Naheffen na belastbaar feit / Verschillende heffingsmodaliteiten

  1. Belanghebbende stelt dat uit artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) volgt dat naheffen niet langer is toegestaan als het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Voor nieuwe ongebruikte binnenlandse voertuigen geldt dat de BPM bij de kentekenregistratie betaald moet worden. Voor gebruikte geïmporteerde voertuigen geldt dat op een later moment op aangifte BPM moet worden voldaan. Er gelden dus verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen in strijd is met artikel 110 van het VWEU.

  2. De rechtbank overweegt dat de te weinig geheven BPM op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Voor de heffing van BPM wordt in alle gevallen aangesloten bij de eerste registratie van het voertuig in het kentekenregister. Inherent hieraan is dat wanneer wordt geconstateerd dat te weinig BPM is voldaan, deze wordt nageheven bij degene die aanvankelijk de verschuldigde BPM ter zake van de registratie heeft voldaan, of dit nu een nieuwe of een gebruikte auto betreft. Deze nageheven BPM rust dan ook op de auto en zal - voor zover niet afgeschreven - worden doorberekend aan een volgende koper.

  3. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de zaak Haahr Petroleum[1] leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak werd een invoertoeslag van 40% geheven op uit het buitenland ingevoerde goederen. Het Hof van Justitie heeft in die zaak overwogen dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van (toen nog) artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van de zwaarste belasting uit. Dit betekent niet anders dan dat het opleggen van een naheffingsaanslag in de BPM geen schending van artikel 110 van het VWEU vormt voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde, motorvoertuigen. Het tijdstip waarop de BPM verschuldigd is (voor- of nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan) kan op zichzelf genomen niet leiden tot een schending van artikel 110 van het VWEU. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. Per geval dient de rechtbank te beoordelen (onder toepassing van het Unierecht) dat is gewaarborgd dat als gevolg van de naheffing op de desbetreffende auto geen hogere BPM rust dan op de vergelijkbare zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.

Verdedigingsbeginsel

  1. Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur voorafgaand aan de naheffing belanghebbende niet eerst in de gelegenheid heeft gesteld om daarover gehoord te worden.

  2. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur belanghebbende bij de kennisgeving van 3 februari 2022 in de gelegenheid heeft gesteld om binnen drie weken na dagtekening van de kennisgeving daarop te reageren. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Anders dan belanghebbende aanvoert, vereist het Unierecht niet dat voorafgaand aan de naheffing van BPM een mondeling hoorgesprek plaatsvindt. Het recht om te worden gehoord als algemeen beginsel van het Unierecht houdt in dat een betrokkene in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren.[2] Uit het Unierecht volgt dus niet een verplichting om belanghebbende mondeling te horen, indien een voorgenomen bezwarend besluit kenbaar is gemaakt. Schriftelijk horen is in principe ook horen. De rechtbank refereert hierbij aan rechtspraak van het Gerecht van eerste aanleg en van het Hof van Justitie, waarin is geoordeeld dat de gelegenheid om schriftelijk te reageren op een voorgenomen bezwarend besluit kan volstaan om de rechten van de verdediging te waarborgen.[3] Uit niets, ook niet uit het arrest Kamino en Datema Hellmann[4], volgt dat in dit geval een uitzondering op die regel moet worden gemaakt. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.

Welke waarde kan worden gehecht aan het DRZ-rapport?

  1. Belanghebbende stelt dat DRZ niet onafhankelijk is ten opzichte van de inspecteur. Daarnaast is het DRZ-rapport ondeugdelijk, omdat aan medewerkers van DRZ niet dezelfde strenge eisen worden gesteld als aan de taxateur van het taxatierapport waarop de aangifte is gebaseerd. Bovendien zijn volgens belanghebbende de aanbestedingsregels en het beginsel van equality of arms geschonden.

  2. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met enig rechtsbeginsel vanwege het feit dat aan de taxateur van belanghebbende wettelijke eisen worden gesteld die niet gelden voor medewerkers van DRZ. Zij heeft dit eerder overwogen[5] en ziet geen reden nu tot een ander oordeel te komen. Voor wat betreft de mogelijke schending van Unierechtelijke aanbestedingsregels bij het gunnen van de opdracht aan DRZ verwerpt de rechtbank het betoog van belanghebbende. De vraag of de aanbestedingsregels geschonden zijn, valt buiten het kader van dit geschil.[6] Voor zover die regels al zouden zijn geschonden, kan dat er niet toe leiden dat het waarderapport van DRZ niet aan de naheffing ten grondslag kan worden gelegd, omdat die schending op zichzelf niet kan afdoen aan de bewijskracht van het rapport. Daarbij komt dat de Europese aanbestedingsregels in deze zaak niet strekken tot bescherming van het belang van belanghebbende, zodat deze grond gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb ook in zoverre niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag kan leiden.

  3. Belanghebbende stelt dat de wettelijke plicht die op de belastingplichtige rust om de waarde van de auto te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden zijn gesteld door de wetgever in het Uitvoeringsbesluit BPM strijdig is met het Unierechtelijke beginsel van equality of arms en/of artikel 110 VWEU.

  4. De rechtbank stelt voorop dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn. Belanghebbende heeft hiertoe een taxatierapport ingebracht. Het staat de inspecteur vrij te beslissen of hij de inhoud van het taxatierapport wil betwisten en, zo ja, hoe hij dit doet. In dit geval hebben beide partijen een taxatierapport ingebracht. Partijen strijden dan ook met gelijke wapens, zodat het standpunt van belanghebbende feitelijke grondslag ontbeert. Het is aan de rechter om beide wapens te beoordelen en te wegen. De eis dat de belastingplichtige wel over een taxatierapport van een onafhankelijke deskundige beschikt, vindt zijn grond in een behoefte aan objectiviteit en kwaliteit en de vrees voor samenspanning, waarbij de deskundige een eigen belang heeft bij het zo laag mogelijk vaststellen van de BPM.

  5. Verder volgt uit het arrest Hansen & Balle[7] niet dat een herbeoordeling door DRZ in strijd met artikel 110 VWEU is. In dat arrest heeft het HvJ overwogen dat zich grote moeilijkheden kunnen voordoen bij de vergelijking van de factoren waaraan de verschillende nationale wettelijke regelingen bij de toekenning van de daar aan de orde zijnde belastingvoordelen aanknopen, zoals (onder meer) de wijze van belastingheffing en de toegepaste belastingcontrole. Deze overweging staat in het licht van de beantwoording van de vraag of en onder welke voorwaarden belastingvoordelen die de nationale wetgever heeft voorbehouden aan bepaalde soorten producten of bepaalde producenten aan ingevoerde producten kunnen worden toegekend. Uitdrukkelijk is daarbij ook overwogen dat de prejudiciële vragen zijn gesteld om het de nationale rechter mogelijk te maken een beoordeling te doen en om uit deze beoordeling de gevolgtrekkingen te kunnen maken voor de fiscale behandeling van de ingevoerde producten. Uit dit arrest volgt dus dat allerlei factoren dienen mee te wegen bij de beoordeling of er in strijd met artikel 110 VWEU wordt gehandeld en dat ook de wijze van belastingheffing en de toegepaste belastingcontrole daar voorbeelden van zijn. Het is aan de nationale rechter om te bepalen of in het concrete geval de factoren zoals die zich in zijn zaak voordoen leiden tot strijd met artikel 110 VWEU. Daarom kan de rechtbank verwijzen naar het oordeel van de Hoge Raad[8] dat in zijn algemeenheid een hercontrole door DRZ niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Dit betreft immers geen uitleg van het Unierecht, maar een toepassing daarvan, zoals volgt uit het arrest Hansen & Balle. Onder omstandigheden kan een dergelijke controle wellicht onevenredig belastend zijn. Belanghebbende heeft in deze zaak echter niets aangevoerd dat tot een dergelijk oordeel moet leiden in dit specifieke geval.

  6. Belanghebbende stelt daarnaast dat het DRZ-rapport buiten beschouwing moet blijven, omdat de inspecteur zich er, in strijd met artikel 110 van het VWEU, niet van heeft vergewist dat de door DRZ gehanteerde reparatietarieven voor exclusieve auto’s zoals deze niet te laag zijn.

  7. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door DRZ gehanteerde uurtarieven, nu uit de gedingstukken niet volgt dat DRZ irreële uurtarieven heeft gehanteerd. Dat de deskundige van belanghebbende mogelijk andere tarieven hanteert, brengt hierin geen verandering. Gelet op het gebrek aan onderbouwing van de zijde van belanghebbende, kan de stelling dat de inspecteur op dit punt in strijd met Unierecht heeft gehandeld geen doel treffen.

Bewijslast, 31- of 72%-regeling en referentieauto

  1. Belanghebbende stelt dat op de belastingplichtige geen enkele bewijslast rust. Dit moet als uitgangspunt gelden bij de beoordeling in deze zaak. Artikel 110 van het VWEU richt zich tot de staat en niet tot belastingplichtigen. Belanghebbende kan dan niet via de bewijsregels in het nationale belastingrecht ertoe worden verplicht om zich ervoor in te zetten dat het discriminatieverbod in dat verdragsartikel wordt nageleefd.

  2. Uit de artikelen 9 en 10 van de Wet BPM volgt dat op de bruto-BPM bij gebruikte personenauto’s een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Dit wordt niet anders wanneer sprake is van een naheffingsaanslag. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, met name uit de zinsnede dat ‘de belastingplichtige het bewijs mag leveren dat de forfaitaire tabel geen passend instrument is om de werkelijke waarde van het door hem ingevoerde gebruikte voertuig te bepalen’.[9] De rechtbank refereert ook aan het arrest Steffensen[10], waaruit zij afleidt dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen regels ter bescherming van de rechten die aan het gemeenschapsrecht kunnen worden ontleend en soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht, waarbij het Unierechtelijke doelmatigheidsbeginsel meebrengt dat de grens van bewijslastregels wordt bereikt als die regels de bescherming van belanghebbende tegen discriminatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Aan deze voorwaarden is hier voldaan. Uit het zaaksdossier volgt niet dat belanghebbende onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om bewijs te leveren en in het algemeen ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat het voor belastingplichtigen onmogelijk of uiterst moeilijk is om bewijs te leveren voor een gestelde waardevermindering. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.

  3. Belanghebbende stelt in dit verband ook dat de 72%-regel (en per 1 januari 2022 de 31%-regel) in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat niet in alle gevallen gewaarborgd is dat niet méér BPM wordt geheven ten aanzien van geïmporteerde tweedehands voertuigen dan nog rust op gelijksoortige tweedehands voertuigen die zich al op de binnenlandse markt bevinden.

Belanghebbende stelt dat alleen een aftrek van 100% van de schade het Unierecht waarborgt.

  1. Op grond van artikel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 31 dan wel 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last de waardevermindering als gevolg van schade aannemelijk te maken. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat die bewijslastverdeling niet in strijd is met het Unierecht. Het percentage van 72 of sinds 1 januari 2022 31 is een gedeeltelijke tegemoetkoming in die bewijslast en kan dus evenmin in strijd zijn met het Unierecht. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. De vraag hoe het percentage tot stand is gekomen is daarmee niet relevant.

  2. Voor zover belanghebbende heeft aangevoerd dat het gelijksoortige voertuig altijd een ex-huurauto is, ongeacht de vraag of de te registreren auto een huurauto is, volgt de rechtbank belanghebbende hierin niet. Voor de bepaling van de verschuldigde BPM dient immers te worden aangesloten bij de werkelijke waarde van het ingevoerde gebruikte voertuig[11]. Aannemende dat een huurverleden invloed op de waarde heeft, hoeft daarmee dus alleen rekening te worden gehouden wanneer de ingevoerde auto daadwerkelijk een huurverleden heeft. Uit het arrest Iannelli & Volpi[12] volgt uitdrukkelijk niet iets anders. In die zaak werd belasting geheven over behangselpapier. De hoogte daarvan was afhankelijk van de waarde van het papier, maar die werd verschillend berekend voor binnenlands papier en voor geïmporteerd papier. Het geïmporteerde papier werd daardoor per definitie zwaarder belast. Dit was niet toegestaan, omdat de grondslag van de belasting verschillend was en dit ertoe leidde dat papier dat werd ingevoerd uit een andere EU-lidstaat zwaarder werd belast dan binnenlands papier. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Wanneer een auto in Nederland wordt geregistreerd, is BPM verschuldigd naar de werkelijke waarde. Deze wordt voor alle gebruikte auto’s op dezelfde manier bepaald, namelijk op basis van een tabel, een koerslijst of een taxatie. De zich al in Nederland bevindende referentieauto is ofwel nieuw geregistreerd, waarbij per definitie geen rekening is gehouden met een huursituatie, ofwel als gebruikte auto met gebruikmaking van precies dezelfde methodes. Ook voor die auto’s geldt dat alleen een daadwerkelijk bestaand huurverleden leidt tot een waardevermindering, die zich in dat geval echter ook daadwerkelijk heeft voorgedaan. Dat is geen reden om bij een auto zonder huurverleden eenzelfde waardevermindering in acht te nemen.

Uitleg Unierecht en prejudiciële vragen

  1. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar artikel 267 van het VWEU, dat het Hof van Justitie bij exclusiviteit bevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht. Daarom verzoekt belanghebbende de rechtbank prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het Unierecht.

  2. Artikel 267 van het VWEU bepaalt in de eerste volzin dat het Hof van Justitie het Unierecht uitlegt. De tweede en derde volzin bepalen het volgende:

“Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.

Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.”

  1. Deze uitspraak is vatbaar voor hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarom is de rechtbank niet verplicht om prejudiciële vragen te stellen. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, omdat zij het Unierecht op de punten die hier aan de orde zijn voldoende duidelijk acht om het Unierecht rechtstreeks toe te passen. Er hoeft dus geen (verdere) uitleg plaats te vinden. Het is de nationale rechter die in de concrete zaak het Unierecht dient toe te passen.[13]

  2. In zijn algemeenheid wijst de rechtbank er daarbij nog op, onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Minea[14], dat het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële procedure niet beoordeelt of concrete bepalingen van het nationale recht van de lidstaten in overeenstemming zijn met het Unierecht, maar zich beperkt tot een uitlegging van het Unierecht, op basis waarvan de nationale rechterlijke instanties zich vervolgens over die verenigbaarheid kunnen uitspreken.

Overgang van NEDC naar WLTP

  1. Belanghebbende stelt dat de overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode betekent dat sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen strijdig is met artikel 110 van het VWEU. De CO2-uitstoot is als gevolg van de invoering van de WLTP-testmethode te hoog vastgesteld.

  2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2024[15] in overweging 5.1.1 tot en met 5.4.4 een feitelijke toelichting gegeven op de Europees- en nationaalrechtelijke aspecten van de overgang van de NEDC- naar de WLTP-rekenmethode.

  3. Gelet op de redactie van artikel 110 van het VWEU - en de toepassing van dit verdragsartikel door het Hof van Justitie[16]- is dit artikel geschonden als een lidstaat van de Europese Unie onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse producten. Doorslaggevend zijn de landsgrenzen. De NEDC- en WLTP-testmethode zijn echter Uniebreed voorgeschreven. Hetzelfde geldt voor de restantvoorraadregeling. De vraag welke test wordt toegepast, hangt af van de datum waarop het model is geproduceerd en niet van het land waarin het model is geproduceerd. De rechtbank sluit niet uit dat er enige verschuiving in de verdeling over Europa van de restantvoorraad heeft plaatsgevonden. Dit betreft echter in dat geval een beïnvloeding van de keuze van de fabrikant en leidt daarom niet tot strijd met artikel 110 van het VWEU. Het artikel beoogt immers, zoals volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, beïnvloeding van consumentengedrag te voorkomen. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het gaat om het perspectief van de consument.[17] Dat de consument als gevolg van de keuze van de fabrikant mogelijk gemakkelijker in Nederland een auto vindt die onder de restantvoorraadregeling valt dan in een andere Unielidstaat levert als zodanig dan ook geen schending van artikel 110 VWEU op.

  4. In lijn met het oordeel van de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 26 april 2024 is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van artikel 9 van de Wet BPM in dit geval geen schending van het Unierecht oplevert. De inspecteur heeft niet bestreden dat de CO2-uitstoot van de auto is bepaald volgens de NEDC2-rekenmethode. Gelet op het tijdsbereik van de restantvoorraadregeling (1 september 2018 tot 1 september 2019), kan per zaak en per auto alleen sprake zijn van een schending van artikel 110 van het VWEU als komt vast te staan dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto in nieuwe staat is geregistreerd. Belanghebbende heeft dit niet gesteld en heeft alleen verwezen naar rapporten van KPMG en TNO. Die rapporten en wat belanghebbende daarover zegt zijn algemeen en niet toegespitst op deze auto. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting aangegeven dat hij niet in de gelegenheid wil worden gesteld nadere informatie in te brengen, omdat hij van mening is dat belanghebbende geen bewijslast draagt. Daarmee is er geen grond voor de conclusie dat in dit geval een schending van het Unierecht heeft plaatsgevonden.

  5. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.

Adressant van de naheffingsaanslag

  1. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag niet aan hem opgelegd had mogen worden, omdat hij niet degene is op wiens naam het kenteken is gesteld.

  2. Belanghebbende heeft in de aangifte niet aangekruist dat zij het kenteken voor zichzelf heeft aangevraagd, maar de vraag opengelaten en dus ook niet aangegeven dat zij het kenteken voor een ander heeft aangevraagd. De Hoge Raad heeft in een arrest van 11 april 2003[18] geoordeeld dat en waarom een naheffingsaanslag BPM aan de importeur mag worden opgelegd. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag dus hoe dan ook aan belanghebbende kunnen en mogen opleggen, zodat de beroepsgrond niet slaagt.

Scandinavische rekenmethode

  1. Belanghebbende beroept zich op een uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2022,[19] en stelt dat voor de berekening van de BPM moet worden uitgegaan van de Scandinavische rekenmethode, waarbij rekening gehouden wordt met de laagste CO2-uitstoot.

  2. De inspecteur betwist dat op de Nederlandse weg gelijksoortige auto’s als de auto van belanghebbende rondrijden met een lagere in het kentekenregister geregistreerde CO2-uitstoot dan op de Europese typegoedkeuring is vermeld.

  3. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd, dat in deze zaak sprake is van eerder in het Nederlandse kentekenregister geregistreerde soortgelijke personenauto’s van hetzelfde merk, type, uitvoering, productiejaar en datum eerste toelating die over een Europese typegoedkeuring beschikken, maar die niettemin voor een lagere, op basis van de zogenoemde Scandinavische rekenmethode berekende CO2-uitstoot in het Nederlandse kentekenregister zijn geregistreerd en op die voet in de heffing van de BPM zijn betrokken. Voor zover belanghebbende gevolgd zou moeten worden in de gedachte dat de bewijslast op de inspecteur ligt, omdat de Staat er immers voor moet waken dat te veel BPM wordt geheven, leidt dat niet tot een gegrond beroep. De Scandinavische rekenmethode wordt toegepast op auto’s die van oorsprong niet voor de Europese markt zijn bestemd. Dergelijke auto’s vertonen vaak andere kenmerken dan de vergelijkbare auto die voor de Europese markt is bestemd en hoeven daarom niet gelijksoortig te zijn. In deze zaak is niet komen vast te staan dat er voor de niet-Europese markt überhaupt gelijksoortige auto’s bestaan en welke dat dan zouden zijn. Daar komt bij dat in de regel de Scandinavische rekenmethode juist tot een hogere CO2-uitstootwaarde leidt en dus toepassing daarvan juist tot een hogere BPM zou leiden. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waren de gegevens bekend. Het betrof daar een Land Rover Defender. Klaarblijkelijk geldt daarvoor dat de Scandinavische rekenmethode gunstiger is, aangezien die uitkwam op een uitstootwaarde van 216 gram/km tegenover 295 gram op basis van de Europese typegoedkeuring. Dat wil nog niet zeggen dat dit voor de onderhavige auto ook zo is. Belanghebbende heeft in dit geval onvoldoende gesteld, waardoor de rechtbank aan de vraag wie wat dient te bewijzen niet eens toekomt. De beroepsgrond slaagt niet.

Ontbrekende koerslijst

  1. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur meer koerslijsten had moeten inbrengen. Hierbij gaat belanghebbende er kennelijk ten onrechte van uit dat op de inspecteur de bewijslast rust. Zoals hiervoor is overwogen, volgt uit het arrest Gomes Valente dat het niet in strijd is met het Unierecht om enig bewijs van een belastingplichtige te verlangen, mits deze voldoende in de gelegenheid wordt gesteld dat bewijs te leveren en dit niet onmogelijk of uiterst moeilijk is.

  2. In dit geval had ook de taxateur van belanghebbende gebruikgemaakt van een koerslijst van AutotelexPro, maar daarin aanzienlijk minder opties meegenomen dan DRZ Belanghebbende heeft bij de aanvulling van de gronden echter daadwerkelijk alsnog een koerslijst van X-RAY overgelegd met dezelfde uitgangspunten als DRZ heeft gehanteerd voor de koerslijst van AutotelexPro, zowel bij de consumentenprijs en de waarde van de overige pakketten betreft als bij de kilometerstand. Hieruit volgt een koerslijstwaarde van € 54.477. De rechtbank gaat daarom aan de inhoudelijke betwisting van de inspecteur voorbij, aangezien de naheffingsaanslag is opgelegd op basis van een koerslijst van AutotelexPro (met schadeaftrek) die exact dezelfde uitgangspunten hanteert.

De waardevermindering als gevolg van schade

  1. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur geen hogere waardevermindering door schade aannemelijk gemaakt dan waarmee DRZ heeft gerekend. Belanghebbende heeft de betwisting van de schadecalculatie van € 3.136 en de waardevermindering van 72% in het DRZ-rapport niet nader gemotiveerd. Overigens komen die schadecalculatie en waardevermindering de rechtbank aannemelijk voor. Dat betekent dat de waardevermindering van € 2.258 in het DRZ-rapport tot uitgangspunt moet worden genomen.

Correcties markt- en dealersituatie

  1. Omdat zich in het dossier geen koerslijst van Eurotaxglass’s bevindt, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de beroepsgrond over de correctie voor de markt- en dealersituatie.

Tussenconclusie

  1. Gelet op het voorgaande moet de handelsinkoopwaarde van de auto worden bepaald op € 52.219, te weten € 54.477 - € 2.258. Dat brengt mee dat de naheffingsaanslag als volgt moet worden verminderd:

  2. Er bestaat geen recht op extra leeftijdskorting, omdat er niet meer dan vijf dagen zijn verstreken tussen de aangifte en de tenaamstelling.

  3. Op aangifte is € 14.892 voldaan. De naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 656.

Vergoeding van immateriële schade

  1. Voor zover belanghebbende van mening is dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, omdat de Hoge Raad daarmee uitleg zou hebben gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), overweegt de rechtbank als volgt.

  2. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt[20]. Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016[21] en het arrest van 14 juni 2024[22]. De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt in beginsel een periode van twee jaar en vangt aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.

  3. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende op 12 april 2022 heeft ontvangen. Op die datum is de tweejaarstermijn aangevangen. Sindsdien is een termijn verstreken van afgerond 41 maanden.

  4. In het genoemde arrest van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de regels over toekenning van vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk aangepast. Daarbij is in rechtsoverweging 3.5 overgangsrecht opgenomen. Voor dit overgangsrecht is van belang of (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op 14 juni 2024 was overschreden. In dat geval wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.

  5. Vast staat dat de redelijke termijn in deze zaak op 14 juni 2024 was verstreken. De Staat heeft aangevoerd dat belanghebbende niet voor die datum het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en dat daarom de nieuwe regels gelden. De rechtbank volgt de Staat hierin niet.

  6. De gemachtigde van belanghebbende pleegt in alle zaken die hij aanhangig maakt in voorkomende gevallen een verzoek te doen om vergoeding van immateriële schade. Omdat de termijn van twee jaren nog niet altijd is verstreken op het moment dat het beroep wordt ingesteld, wisselt het moment waarop een dergelijk verzoek wordt gedaan. Gelet op de aard van de clustergewijze behandeling van de zaken heeft de rechtbank bij de naheffingszaken in cluster 3 voorgesteld in alle zaken het beroepschrift zo te interpreteren dat daarin een verzoek om vergoeding van immateriële schade is gedaan, ook als dat niet expliciet is vermeld. Daarmee hebben de gemachtigde en de inspecteur ingestemd; de Staat heeft in die zaken geen verweer gevoerd. In dat licht kan de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen dat hij in het (toen al lopende) volgende cluster naheffingszaken niet voor 14 juni 2024 een dergelijk verzoek expliciet heeft vermeld. Omdat in deze zaak de overschrijding van de redelijke termijn meer dan een jaar bedraagt, kan de rechtbank op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad naar bevind van zaken handelen, ook als het verzoek niet voor 14 juni 2024 is gedaan. De rechtbank ziet in de gang van zaken aanleiding de tot 14 juni 2024 geldende jurisprudentie overeenkomstig toe te passen. Dat betekent dat er recht bestaat op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar. In totaal bedraagt de schadevergoeding daarmee € 1.500.

  7. De uitspraak op bezwaar dateert van 13 maart 2023. De bezwaarfase heeft dus vijf maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 5/17 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Dit brengt mee dat € 441 voor rekening van de inspecteur komt en € 1.059 voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond. Belanghebbende heeft daarnaast recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedure.

  2. Belanghebbende heeft ten aanzien van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding toegelicht dat sprake is van kosten om de rechten die belanghebbende rechtstreeks aan het Unierecht ontleent te gelde te maken. Dan volgt (onder meer) uit artikel 47 van het Handvest dat de werkelijke kosten die een belanghebbende heeft gemaakt vergoed moeten worden. De forfaitaire kostenvergoeding die het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorschrijft moet hiervoor wijken.

  3. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een standpunt heeft ingenomen. Alleen in die gevallen komt belanghebbende op basis van het nationale recht in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de forfaitaire proceskostenvergoeding conform het Bpb mogelijk de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen tot strijd met het Unierecht.

  4. De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.461 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). De inspecteur moet dit betalen. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 226,75 voor het verzoek om schadevergoeding (1 punt voor het verzoek met een waarde van € 907 en een wegingsfactor 0,25). Daarvan dienen de inspecteur en de Staat elk de helft te betalen.

  5. Uit de dossierstukken volgt niet dat andere kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank volgt dus niet het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur de kosten van de koerslijst van X-RAY zou moeten vergoeden. Belanghebbende heeft daarnaast verzocht om de later ingediende gronden voor de proceskostenvergoeding aan te merken als conclusies van repliek. De rechtbank kent voor deze stukken geen vergoeding toe. Er is niet verzocht om een conclusie van repliek te mogen nemen. Bovendien waren partijen ten tijde van de indiening daarvan al uitgenodigd voor de zitting.

Griffierecht

  1. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoeden. Voor zover de gemachtigde een oordeel van de rechtbank over (de hoogte van) het griffierecht wenste, komt de rechtbank daaraan niet toe, omdat belanghebbende feitelijk niet is belemmerd in de toegang tot de rechter en het betaalde griffierecht terugkrijgt.

  2. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er bestaat geen aanleiding te bepalen dat over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald.[23]

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

C-90/94, ECLI:EU:C:1997:368, r.o. 30 e.v.

HvJ 22 november 2012, M, C-277/11, ECLI:EU:C:2012:744.

Zie ook HvJ 29 oktober 1980, zaken 209 tot en met 215 en 218/78, punt 34 en Gerecht van eerste aanleg 27 september 2005, zaken T-134/03 en T-135/03, punt 108-110.

HvJ 3 juli 2014, C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041.

Rechtbank Gelderland 25 april 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2412, overweging 15 en 16.

De civiele kamer van Rechtbank Den Haag heeft overigens geoordeeld dat dit niet het geval is, zie ECLI:NL:RBDHA:2023:12379.

HvJ 10 oktober 1977, 148/77, ECLI:EU:C:1978:173.

Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:317.

HvJ 22 februari 2001, zaak C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109, Gomes Valente, overweging 35.

HvJ 10 april 2003, zaak C-276/01, ECLI:EU:C:2003:228, overweging 60.

Zie het hiervoor weergeven citaat uit het arrest Gomes Valente.

HvJ 22 maart 1977, zaak 74/76, ECLI:EU:C:1977:51.

Vgl. HvJ 14 september 2017, zaak C628/15.

Conclusie van 10 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:74.

ECLI:NL:HR:2024:653.

Zie onder meer Hof van Justitie 2 februari 2023, zaak C-676/21 (Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö).

Zie onder meer Hof van Justitie 5 april 1990, zaak C-132/88 (Commissie/Griekenland).

ECLI:NL:HR:2003:AE3220.

ECLI:NL:GHARL:2022:1963.

Er is sprake van een acte claire.

ECLI:NL:HR:2016:252.

Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.

Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.


Voetnoten

C-90/94, ECLI:EU:C:1997:368, r.o. 30 e.v.

HvJ 22 november 2012, M, C-277/11, ECLI:EU:C:2012:744.

Zie ook HvJ 29 oktober 1980, zaken 209 tot en met 215 en 218/78, punt 34 en Gerecht van eerste aanleg 27 september 2005, zaken T-134/03 en T-135/03, punt 108-110.

HvJ 3 juli 2014, C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041.

Rechtbank Gelderland 25 april 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2412, overweging 15 en 16.

De civiele kamer van Rechtbank Den Haag heeft overigens geoordeeld dat dit niet het geval is, zie ECLI:NL:RBDHA:2023:12379.

HvJ 10 oktober 1977, 148/77, ECLI:EU:C:1978:173.

Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:317.

HvJ 22 februari 2001, zaak C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109, Gomes Valente, overweging 35.

HvJ 10 april 2003, zaak C-276/01, ECLI:EU:C:2003:228, overweging 60.

Zie het hiervoor weergeven citaat uit het arrest Gomes Valente.

HvJ 22 maart 1977, zaak 74/76, ECLI:EU:C:1977:51.

Vgl. HvJ 14 september 2017, zaak C628/15.

Conclusie van 10 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:74.

ECLI:NL:HR:2024:653.

Zie onder meer Hof van Justitie 2 februari 2023, zaak C-676/21 (Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö).

Zie onder meer Hof van Justitie 5 april 1990, zaak C-132/88 (Commissie/Griekenland).

ECLI:NL:HR:2003:AE3220.

ECLI:NL:GHARL:2022:1963.

Er is sprake van een acte claire.

ECLI:NL:HR:2016:252.

Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.

Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.