ECLI:NL:RBGEL:2025:7539 - Rechtbank Gelderland - 9 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/3445
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 9 september 2025
in de zaak tussen
[belanghebbende], in [woonplaats], belanghebbende
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 mei 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 11.287 opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep maakt deel uit van een cluster van 61 zaken, die de rechtbank op 15 april 2025 gelijktijdig op zitting heeft behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
Feiten
-
Belanghebbende heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van een BMW X3 M40i xDrive High Executive met een CO2-uitstoot van 206 gr/km en als datum eerste toelating 18 september 2018. Voor deze auto geldt een brutoBPM van € 32.745. De BPM-aangifte is op 9 februari 2022 bij de inspecteur binnengekomen en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 22 februari 2022.
-
Bij de aangifte is een taxatierapport, inclusief foto’s van de auto, van MVA schadebemiddeling en taxaties gevoegd.
-
Op aangifte is een bedrag van € 1.430 aan BPM voldaan.
Het DRZ-rapport en de naheffing
-
Desgevraagd heeft belanghebbende de auto getoond bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Daarvan heeft de hertaxateur van DRZ een rapport uitgebracht (het DRZ-rapport). Het DRZ-rapport vermeldt de volgende gegevens: een historische nieuwprijs van € 128.931 en een handelsinkoopwaarde van € 50.143 (koerslijst XRAY). DRZ heeft geen aftrek voor schade toegepast. Het DRZ-rapport concludeert tot een handelsinkoopwaarde van € 50.143.
-
Vervolgens heeft de inspecteur een “kennisgeving naheffingsaanslag BPM” naar belanghebbende verzonden. In die brief kondigt de inspecteur aan dat hij zal naheffen. Volgens de kennisgeving moet de verschuldigde BPM op grond van de afschrijvingstabel van artikel 8a van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 worden vastgesteld op 61,163% omdat dit gunstiger is dan gebruikmaking van de koerslijst.
-
De inspecteur heeft overeenkomstig de kennisgeving de naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd.
Horen in bezwaar
- Bij brief van 28 april 2022 heeft de inspecteur de gemachtigde, voor zover hier van belang, als volgt bericht:
In 2021 zijn er in totaal 40 hoorgesprekken geweest. Althans op 40 dagen was er een hoorgesprek gepland. In een aantal gevallen is er vanwege verhindering uwerzijds een tweede of derde uitnodiging uitgegaan. In vier gevallen is het na een derde uitnodiging niet tot een hoorgesprek gekomen. In evenveel gevallen bent u - zonder bericht van verhindering - niet verschenen. (…) Op 28 september 2021 liet u weten dat u als reactie op het ontvangen van de sommatiebrief van de Landsadvocaat niet meer mee wilde werken aan het houden van hoorgesprekken. Ik heb daar per brief van 30 september 2021 gereageerd en geconcludeerd dat u de op dat moment vastgelegde datums eenzijdig annuleerde. De betreffende dossiers voor de gesprekken tot 25 oktober 2021 zijn afgewikkeld. Vervolgens hebt u het voeren van hoorgesprekken vanaf eind oktober gedelegeerd aan uw medewerkster [naam 7] (e-mail van 7 oktober 2021). Op uw voorstel zouden die gesprekken per beeldverbinding moeten plaats vinden waarbij de dossiers als digitale scan zouden moeten worden aangeboden. Aan deze wens is tegemoet gekomen.
Op 25 oktober, 16 en 30 november en 7 en 16 december 2021 zijn er hoorgesprekken gehouden. Een bevestigde afspraak voor 4 januari 2022 werd door mw. [naam 7] niet nagekomen. Op 13 en 17 januari 2022 vonden de laatste hoorgesprekken plaats. Vanaf 25 januari 2022 is mw. [naam 7] niet meer verschenen voor het hoorgesprek. Eind november 2021 liet mw. [naam 7] weten dat ze vanaf 14 februari 2022 afwezig zou zijn wegens een geplande operatie. In een e-mail van 14 januari 2022 met verhinderdata voor februari en maart 2022 werd dat herhaald. Met deze data is bij het plannen rekening gehouden. Het via aangetekende brieven uitnodigen voor hoorgesprekken is gecontinueerd.
Vanaf 3 februari 2022 verzonden aangetekende brieven zijn door u niet in ontvangst genomen. Uitnodigingen per gewone post werden niet geretourneerd. Er is door u nimmer gereageerd op de uitnodigingen en de spaarzame keren dat telefonisch contact mogelijk was heeft dat niet geleid tot enige duidelijkheid over uw deelname aan hoorgesprekken.
Tijdens de zitting van het gerechtshof Den Bosch van 22 april 2022 is gesproken over de organisatie van hoorgesprekken. U verklaarde dat u niet deelneemt aan de hoorgesprekken omdat uw advocaat u dat heeft ontraden vanwege de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:14043).
Naar aanleiding van het hoorverslag van 14 maart 2022 heeft uw medewerkster [naam 8] op 31 maart 2022 per brief gereageerd. Zij stelt dat er niet is afgezien van het recht gehoord te worden en staat mij niet toe de bezwaarschriften of te wikkelen. Daarnaast vraagt ze een nieuwe afspraak voor de onderhavige dossiers.
Ik stel vast dat uw wens (namens belanghebbenden) gehoord te worden niet aansluit bij uw opstelling ten opzichte van de pogingen om hoorgesprekken te organiseren. Zeker gelet op het feit dat er dossiers betrokken zijn waarin de zaak door de rechtspraak is terugverwezen naar de inspecteur. Door uw opstelling frustreert u de goede procesorde. Dat is niet in het belang van uw cliënten en dient geheel voor uw rekening te komen.
Afsluitend deel ik u mee dat de huidige praktijk van uitnodigen zal worden gecontinueerd. Of u al dan niet deelneemt aan hoorgesprekken blijkt op het u meegedeelde tijdstip. Gelet op het bovenstaande zal voor het gesprek van 14 maart 2022 geen nieuwe afspraak worden gemaakt.”
- Belanghebbende is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 26 juli 2022. Belanghebbende is daarbij zonder bericht niet verschenen.
Beoordeling door de rechtbank
-
De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
-
In geschil is de hoogte van de BPM. Naast een aantal inhoudelijke aspecten van de taxatie verschillen partijen van mening over het antwoord op de volgende vragen:
-
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur van de zaak.
-
De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld en dat de redelijke termijn voor het afhandelen van deze zaak is overschreden. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Horen in bezwaar
- In de bezwaarfase heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden. Belanghebbende is echter wel uitgenodigd voor een hoorgesprek en daar zonder bericht niet verschenen. Hij heeft ook geen uitstel verzocht. Daaruit mag de inspecteur, mede in het licht van de brief die hij de gemachtigde op 28 april 2022 heeft geschreven, afleiden dat belanghebbende in deze zaak heeft afgezien van het recht te worden gehoord.
Adressant van de naheffingsaanslag
-
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag niet aan hem opgelegd had mogen worden, omdat hij niet degene is op wiens naam het kenteken is gesteld. De aangifte is gedaan op naam van [naam 9].
-
[naam 9] is de naam van de eenmanszaak van belanghebbende. Een eenmanszaak heeft geen rechtspersoonlijkheid en kan dus niet los worden gezien van de persoon van de ondernemer. Daarom heeft de inspecteur de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd. Wel staat tussen partijen vast dat de aankoop van de auto een zakelijke transactie betreft in het kader van de uitvoering van werkzaamheden in de eenmanszaak door belanghebbende. De inspecteur heeft dit erkend door in zijn aanvullende verweerschrift belanghebbende aan te duiden als “[belanghebbende] h.o.d.n. [naam 9]”.
Naheffen na belastbaar feit / Verschillende heffingsmodaliteiten
-
Belanghebbende stelt dat uit artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) volgt dat naheffen niet langer is toegestaan als het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Voor nieuwe ongebruikte binnenlandse voertuigen geldt dat de BPM bij de kentekenregistratie betaald moet worden. Voor gebruikte geïmporteerde voertuigen geldt dat op een later moment op aangifte BPM moet worden voldaan. Er gelden dus verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen in strijd is met artikel 110 van het VWEU.
-
De rechtbank overweegt dat de te weinig geheven BPM op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (inschrijving in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Voor de heffing van BPM wordt in alle gevallen aangesloten bij de eerste inschrijving van het voertuig in het kentekenregister. Inherent hieraan is dat wanneer wordt geconstateerd dat te weinig BPM is voldaan, deze wordt nageheven bij degene die aanvankelijk de verschuldigde BPM ter zake van de inschrijving heeft voldaan, of dit nu een nieuwe of een gebruikte auto betreft. Deze nageheven BPM rust dan ook op de auto en zal - voor zover niet afgeschreven - worden doorberekend aan een volgende koper.
-
De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de zaak Haahr Petroleum
[1] leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak werd een invoertoeslag van 40% geheven op uit het buitenland ingevoerde goederen. Het Hof van Justitie heeft in die zaak overwogen dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van (toen nog) artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van de zwaarste belasting uit. Dit betekent niet anders dan dat het opleggen van een naheffingsaanslag in de BPM geen schending van artikel 110 van het VWEU vormt voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, al ingeschreven, motorvoertuigen. Het tijdstip waarop de BPM verschuldigd is (voor- of nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan) kan op zichzelf genomen niet leiden tot een schending van artikel 110 van het VWEU. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. Per geval dient de rechtbank te beoordelen (onder toepassing van het Unierecht) dat is gewaarborgd dat als gevolg van de naheffing op de desbetreffende auto geen hogere BPM rust dan op de vergelijkbare zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
Verdedigingsbeginsel
-
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur voorafgaand aan de naheffing belanghebbende niet eerst in de gelegenheid heeft gesteld om daarover gehoord te worden.
-
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur belanghebbende bij de kennisgeving van 31 maart 2022 in de gelegenheid heeft gesteld om binnen drie weken na dagtekening van de kennisgeving daarop te reageren. Anders dan belanghebbende aanvoert, vereist het Unierecht niet dat voorafgaand aan de naheffing van BPM een mondeling hoorgesprek plaatsvindt. Het recht om te worden gehoord als algemeen beginsel van het Unierecht houdt in dat een betrokkene in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren.
[2] Uit het Unierecht volgt dus niet een verplichting om belanghebbende mondeling te horen, indien een voorgenomen bezwarend besluit kenbaar is gemaakt. Schriftelijk horen is in principe ook horen. De rechtbank refereert hierbij aan rechtspraak van het Gerecht van eerste aanleg en van het Hof van Justitie, waarin is geoordeeld dat de gelegenheid om schriftelijk te reageren op een voorgenomen bezwarend besluit kan volstaan om de rechten van de verdediging te waarborgen.[3] Uit niets, ook niet uit het arrest Kamino en Datema Hellmann[4] , volgt dat in dit geval een uitzondering op die regel moet worden gemaakt. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
Welke waarde kan worden gehecht aan het DRZ-rapport?
-
Belanghebbende stelt dat de wettelijke plicht die op de belastingplichtige rust om de waarde van de auto te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden zijn gesteld door de wetgever in het Uitvoeringsbesluit BPM strijdig is met het Unierechtelijke beginsel van equality of arms en/of artikel 110 VWEU.
-
De rechtbank stelt voorop dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn. Belanghebbende heeft hiertoe een taxatierapport ingebracht. Het staat de inspecteur vrij te beslissen of hij de inhoud van het taxatierapport wil betwisten en, zo ja, hoe hij dit doet. In dit geval hebben beide partijen een taxatierapport ingebracht. Partijen strijden dan ook met gelijke wapens, zodat het standpunt van belanghebbende feitelijke grondslag ontbeert. Het is aan de rechter om beide wapens te beoordelen en te wegen. De eis dat de belastingplichtige wel over een taxatierapport van een onafhankelijke deskundige beschikt, vindt zijn grond in een behoefte aan objectiviteit en kwaliteit en de vrees voor samenspanning, waarbij de deskundige een eigen belang heeft bij het zo laag mogelijk vaststellen van de BPM.
-
Uit het arrest Hansen & Balle
[5] volgt niet dat een herbeoordeling door DRZ in strijd met artikel 110 VWEU is. In dat arrest heeft het HvJ overwogen dat zich grote moeilijkheden kunnen voordoen bij de vergelijking van de factoren waaraan de verschillende nationale wettelijke regelingen bij de toekenning van de daar aan de orde zijnde belastingvoordelen aanknopen, zoals (onder meer) de wijze van belastingheffing en de toegepaste belastingcontrole. Deze overweging staat in het licht van de beantwoording van de vraag of en onder welke voorwaarden belastingvoordelen die de nationale wetgever heeft voorbehouden aan bepaalde soorten producten of bepaalde producenten aan ingevoerde producten kunnen worden toegekend. Uitdrukkelijk is daarbij ook overwogen dat de prejudiciële vragen zijn gesteld om het de nationale rechter mogelijk te maken een beoordeling te doen en om uit deze beoordeling de gevolgtrekkingen te kunnen maken voor de fiscale behandeling van de ingevoerde producten. Uit dit arrest volgt dus dat allerlei factoren dienen mee te wegen bij de beoordeling of er in strijd met artikel 110 VWEU wordt gehandeld en dat ook de wijze van belastingheffing en de toegepaste belastingcontrole daar voorbeelden van zijn. Het is aan de nationale rechter om te bepalen of in het concrete geval de factoren zoals die zich in zijn zaak voordoen leiden tot strijd met artikel 110 VWEU. Daarom kan de rechtbank verwijzen naar het oordeel van de Hoge Raad[6] dat in zijn algemeenheid een hercontrole door DRZ niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Dit betreft immers geen uitleg van het Unierecht, maar een toepassing daarvan, zoals volgt uit het arrest Hansen & Balle. Onder omstandigheden kan een dergelijke controle wellicht onevenredig belastend zijn. Belanghebbende heeft in deze zaak echter niets aangevoerd dat tot een dergelijk oordeel moet leiden in dit specifieke geval. Het was voor belanghebbende niet onmogelijk of uiterst moeilijk bij de aangifte de juiste belasting vast te stellen. Had hij dit gedaan, dan was er niet nageheven. Daarom is er geen strijd met het Unierecht. -
Belanghebbende heeft daarnaast aangevoerd dat de auto wel degelijk schade had. Hij heeft verklaard dat hij zelf voor zijn werk schades repareert. De taxateur (de heer Van Assem) heeft daarnaast verklaard dat zijn bedrijf vlak bij het bedrijf van belanghebbende in de buurt zit en dat hij de auto verschillende keren heeft gezien. Er was sprake van een slechte carrosserie en in elk geval schade aan de voorzijde aan de voorbumper, de koplampen en de motorkap. Hij heeft belanghebbende gezegd dat hij de schade deels moest herstellen om te voorkomen dat de auto bij de RDW een WOK-status zou krijgen en dat hij hem ook pas dan kon taxeren. In de staat waarin de auto tijdens de taxatie verkeerde, kan hij deelnemen aan de weg. Dat bijvoorbeeld de airbags ontbraken, is daarbij geen probleem. De heer Vermeulen heeft verklaard dat hij mee is geweest naar DRZ maar niet mee naar binnen mocht.
[7] Hij heeft bevestigd dat de auto op dat moment nog schade had. -
De rechtbank kan niet geheel reconstrueren hoe het een en ander is verlopen. Gelet op de foto’s bij het DRZ-rapport gaat de rechtbank ervan uit dat DRZ de juiste auto heeft onderzocht. De kilometerstand is met ruim 200 toegenomen, wat in elk geval betekent dat met de auto kon worden gereden. De rechtbank kan al met al niet uitsluiten dat belanghebbende de auto tussen de taxatie van de heer Van Assem en de controle bij DRZ verder heeft hersteld. Daarom is er geen reden het DRZ-rapport terzijde te leggen.
Uitleg Unierecht en prejudiciële vragen
-
Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar artikel 267 van het VWEU, dat het Hof van Justitie bij exclusiviteit bevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht. Daarom verzoekt belanghebbende de rechtbank prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het Unierecht.
-
Artikel 267 van het VWEU bepaalt in de eerste volzin dat het Hof van Justitie het Unierecht uitlegt. De tweede en derde volzin bepalen het volgende:
“Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.”
-
Deze uitspraak is vatbaar voor hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarom is de rechtbank niet verplicht om prejudiciële vragen te stellen. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, omdat zij het Unierecht op de punten die hier aan de orde zijn voldoende duidelijk acht om het Unierecht rechtstreeks toe te passen. Er hoeft dus geen (verdere) uitleg plaats te vinden. Het is de nationale rechter die in de concrete zaak het Unierecht dient toe te passen.
[8] -
In zijn algemeenheid wijst de rechtbank er daarbij nog op, onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Minea
[9] , dat het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële procedure niet beoordeelt of concrete bepalingen van het nationale recht van de lidstaten in overeenstemming zijn met het Unierecht, maar zich beperkt tot een uitlegging van het Unierecht, op basis waarvan de nationale rechterlijke instanties zich vervolgens over die verenigbaarheid kunnen uitspreken.
Individuele punten
-
Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij de berekening van de historische nieuwprijs uitgaat van de verkeerde gegevens. De inspecteur heeft niet alle opties die op deze auto van toepassing zijn (waaronder het High Executive pakket) meegenomen. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de conclusie dat de gegevens die DRZ, en in navolging daarvan de inspecteur heeft gebruikt, onjuist zouden zijn.
-
Uit het feit dat belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte heeft nageheven, leidt de rechtbank af dat belanghebbende van mening is dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met schade.
-
De heer Battoui heeft toegelicht dat hij onderzoek heeft gedaan naar het buitenlandse schadeverleden en dat de uitkomst daarvan eenzelfde bedrag is als de heer Van Assem heeft vastgesteld. Hij heeft hiervan ook stukken overgelegd. Ter zitting heeft de gemachtigde aanvullend naar voren gebracht dat met het schadeverleden rekening moet worden gehouden.
-
In het DRZ-rapport is per onderdeel toegelicht waarom de opgevoerde schade niet is overgenomen. Daarmee is het rapport van de taxateur van belanghebbende over het algemeen voldoende gemotiveerd weersproken. Op één punt is de onderbouwing van DRZ echter onbegrijpelijk. Dit betreft het voorportier links, waarbij DRZ als bevinding vermeldt “deklaag spuiten”. Dat brengt mee dat kennelijk sprake is van herstelwerkzaamheden en dus van schade. Waarom hier geen bedrag voor is opgenomen, is de rechtbank onduidelijk. Dat dit een verschrijving zou zijn, zoals de inspecteur ter zitting heeft aangevoerd, volgt uit niets. Daarmee is het bedrag dat de taxateur van belanghebbende hiervoor heeft meegenomen niet gemotiveerd weersproken. In het rapport van MVA is uitgegaan van 19 arbeidseenheden à € 9,50 te vermeerderen met 21% btw, oftewel in totaal € 218,41. De taxateur heeft 95% van de herstelkosten als waardevermindering opgevoerd, maar niet gemotiveerd waarom dit meer dan 72% zou moeten zijn. De rechtbank neemt daarom 72% van het bedrag in aanmerking, oftewel afgerond € 158.
-
Omdat wel aannemelijk is geworden dat de auto bij aankoop forse schade had, ook aan essentiële onderdelen, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende voldoende heeft onderbouwd dat het schadeverleden van de auto een waardedrukkende factor is. Omdat sprake is van schade, en dus terecht een beroep is gedaan op een taxatie, dient met een dergelijke waardeverminderende factor rekening te worden gehouden.
[10] Belanghebbende en zijn deskundigen hebben hier niet een specifiek bedrag aan gekoppeld, maar wel benoemd dat sprake is van een vrij exclusieve en nog vrij jonge auto. Anderzijds heeft de inspecteur hiermee helemaal geen rekening gehouden De rechtbank zal daarom in goede justitie de handelsinkoopwaarde van de auto vaststellen, rekening houdend met het schadeverleden, op € 45.000. -
Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat soortgelijke binnenlandse voertuigen een CO2-uitstoot van 183 gr/km hebben. Naar de rechtbank begrijpt, is hij van mening dat de bruto BPM dan ook moet worden berekend over 183 gr/km. Dit is onjuist. De bruto BPM is afhankelijk van de CO2-uitstoot van de in te schrijven auto. Daarbij is een vergelijking met andere auto’s niet aan de orde. Pas bij de afschrijving speelt de discussie over referentieauto’s.
-
Voor zover belanghebbende heeft aangevoerd dat het gelijksoortige voertuig altijd een ex-huurauto is, ongeacht de vraag of de in te schrijven auto een huurauto is, volgt de rechtbank belanghebbende hierin niet. Voor de bepaling van de verschuldigde BPM dient immers te worden aangesloten bij de werkelijke waarde van het ingevoerde gebruikte voertuig
[11] . Aannemende dat een huurverleden invloed op de waarde heeft, hoeft daarmee dus alleen rekening te worden gehouden wanneer de ingevoerde auto daadwerkelijk een huurverleden heeft. Uit het arrest Iannelli & Volpi[12] volgt uitdrukkelijk niet iets anders. In die zaak werd belasting geheven over behangselpapier. De hoogte daarvan was afhankelijk van de waarde van het papier, maar die werd verschillend berekend voor binnenlands papier en voor geïmporteerd papier. Het geïmporteerde papier werd daardoor per definitie zwaarder belast. Dit was niet toegestaan, omdat de grondslag van de belasting verschillend was en dit ertoe leidde dat papier dat werd ingevoerd uit een andere EU-lidstaat zwaarder werd belast dan binnenlands papier. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Wanneer een auto in Nederland wordt ingeschreven, is BPM verschuldigd naar de werkelijke waarde. Deze wordt voor alle gebruikte auto’s op dezelfde manier bepaald, namelijk op basis van een tabel, een koerslijst of een taxatie. De zich al in Nederland bevindende referentieauto is ofwel nieuw ingeschreven, waarbij per definitie geen rekening is gehouden met een huursituatie, ofwel als gebruikte auto met gebruikmaking van precies dezelfde methodes. Ook voor die auto’s geldt dat alleen een daadwerkelijk bestaand huurverleden leidt tot een waardevermindering, die zich in dat geval echter ook daadwerkelijk heeft voorgedaan. Dat is geen reden om bij een auto zonder huurverleden eenzelfde waardevermindering in acht te nemen.
Extra leeftijdskorting
-
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een vermindering vanwege extra leeftijdskorting vanwege de verstreken tijd tussen de datum van de aangifte en de datum van de tenaamstelling.
-
De aangifte en betaling hebben plaatsgevonden na 1 januari 2022. Vanaf die datum is het belastbare feit de inschrijving in het kentekenregister. De datum van tenaamstelling is niet langer relevant. Daarom bestaat er geen recht (meer) op (extra) leeftijdskorting. Die was slechts nodig omdat voorheen op het tijdstip van de aangifte het belastbare feit nog moest plaatsvinden en voorkomen moest worden dat méér belasting werd betaald dan daadwerkelijk verschuldigd was.
-
De vraag die belanghebbende opwerpt, is of dit systeem in strijd is met het Unierecht. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. In de eerste plaats wordt zowel bij nieuwe voertuigen als bij importvoertuigen voor de heffing aangeknoopt bij het tijdstip van inschrijving van de auto in het kentekenregister. Voor de hoogte van de BPM maakt het dan niet uit of een auto wordt aangeschaft die al in Nederland is ingeschreven of een auto die in het buitenland is ingeschreven, omdat altijd de datum van inschrijving bepalend is voor de hoogte van de BPM. Het moment van de aangifte valt daarnaast nu samen met het moment waarop het belastbare feit plaatsvindt. De waarde van de auto op dat moment is bepalend, en kan nu direct worden vastgesteld. Er is geen gevaar meer dat te veel belasting wordt geheven als gevolg van een waardevermindering tussen het moment van aangifte en het moment waarop het belastbare feit plaatsvindt. Dat de tenaamstelling pas later plaatsvindt maakt een uit het buitenland komende auto wellicht minder aantrekkelijk, maar dit houdt geen verband met de BPM-heffing, maar met de toelating tot de weg. Er is geen noodzaak dit te compenseren met een lagere BPM-heffing.
-
Dat de auto vóór 2022 in het buitenland is toegelaten, maakt het voorgaande niet noodzakelijk anders. Die eerste toelating leidt immers niet tot het ontstaan van een belastingplicht. Het belastbare feit is nu de inschrijving van de auto in het kentekenregister. De belasting die op dat moment op deze auto rust is niet hoger dan de belasting die op datzelfde moment op de auto had gerust als deze vóór 2022 in Nederland was ingeschreven en tenaamgesteld. De enige situatie waarin mogelijk strijd met het Unierecht ontstaat (de rechtbank kan dat althans niet op voorhand uitsluiten) is die waarin een vergelijkbaar voertuig in 2021 in het Nederlandse kentekenregister is ingeschreven maar pas in 2022 tenaamgesteld wordt. Het is de rechtbank niet duidelijk welke regeling dan wordt toegepast, omdat overgangsrecht lijkt te ontbreken maar dan een gat ontstaat: volgens de regels uit 2021 vindt het belastbare feit in 2022 plaats, volgens de regels uit 2022 heeft het belastbare feit al in 2021 plaatsgevonden. Normaal gesproken heeft een nieuwe regeling onmiddellijke werking, tenzij anders is bepaald, maar wat dat hier betekent, is niet duidelijk. Mocht het zo zijn dat in een dergelijke situatie wél extra leeftijdskorting wordt toegepast op basis van de oude regeling, dan is het mogelijk dat zich op de Nederlandse markt een vergelijkbare auto bevindt waarop minder belasting drukt. Dat de Belastingdienst in die situatie zo handelt, is echter niet gesteld, laat staan met voorbeelden onderbouwd. Aan de vraag of in dát geval sprake zou zijn van strijd met het Unierecht als voor de auto van belanghebbende geen extra leeftijdskorting wordt toegepast, komt de rechtbank daarom in deze zaak niet toe.
[13]
Tussenconclusie
-
De handelsinkoopwaarde van de auto dient te worden vastgesteld op € 45.000. De afschrijving op deze basis is gunstiger dan toepassing van de afschrijvingstabel. Dat betekent dat de naheffingsaanslag als volgt moet worden verminderd:
-
Na aftrek van het bedrag van € 1.430 dat belanghebbende op aangifte heeft voldaan, resteert een na te heffen bedrag van € 9.998. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
Vergoeding van immateriële schade
-
Voor zover belanghebbende van mening is dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, omdat de Hoge Raad daarmee uitleg zou hebben gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), overweegt de rechtbank als volgt.
-
Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt
[14] . Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016[15] en het arrest van 14 juni 2024[16] . De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt in beginsel een periode van twee jaar en vangt aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. -
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende op 10 juni 2022 heeft ontvangen. Op die datum is de tweejaarstermijn aangevangen. Sindsdien is een termijn verstreken van 3 jaar en 3 maanden.
-
In het genoemde arrest van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de regels over toekenning van vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk aangepast. Daarbij is in rechtsoverweging 3.5 overgangsrecht opgenomen. Voor dit overgangsrecht is van belang of (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op 14 juni 2024 was overschreden. In dat geval wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.
-
Vast staat dat de redelijke termijn in deze zaak op 14 juni 2024 was verstreken. De Staat heeft aangevoerd dat belanghebbende niet voor die datum het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en dat daarom de nieuwe regels gelden. De rechtbank volgt de Staat hierin niet.
-
De gemachtigde van belanghebbende pleegt in alle zaken die hij aanhangig maakt in voorkomende gevallen een verzoek te doen om vergoeding van immateriële schade. Omdat de termijn van twee jaren nog niet altijd is verstreken op het moment dat het beroep wordt ingesteld, wisselt het moment waarop een dergelijk verzoek wordt gedaan. Gelet op de aard van de clustergewijze behandeling van de zaken heeft de rechtbank bij de naheffingszaken in cluster 3 voorgesteld in alle zaken het beroepschrift zo te interpreteren dat daarin een verzoek om vergoeding van immateriële schade is gedaan, ook als dat niet expliciet is vermeld. Daarmee hebben de gemachtigde en de inspecteur ingestemd; de Staat heeft in die zaken geen verweer gevoerd. In dat licht kan de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen dat hij in het (toen al lopende) volgende cluster naheffingszaken niet voor 14 juni 2024 een dergelijk verzoek expliciet heeft vermeld. Omdat in deze zaak de overschrijding van de redelijke termijn meer dan een jaar bedraagt, kan de rechtbank op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad naar bevind van zaken handelen, ook als het verzoek niet voor 14 juni 2024 is gedaan. De rechtbank ziet in de gang van zaken aanleiding de tot 14 juni 2024 geldende jurisprudentie overeenkomstig toe te passen. Dat betekent dat er recht bestaat op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar. In totaal bedraagt de schadevergoeding daarmee € 1.500.
-
De uitspraak op bezwaar dateert van 16 mei 2023. De bezwaarfase heeft dus bijna zes maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 6/15 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Dit brengt mee dat € 600 voor rekening van de inspecteur komt en € 900 voor rekening van de Staat.
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is gegrond en de naheffingsaanslag moet worden verminderd. Belanghebbende heeft ook recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedure.
-
Belanghebbende heeft ten aanzien van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding toegelicht dat sprake is van kosten om de rechten die belanghebbende rechtstreeks aan het Unierecht ontleent te gelde te maken. Dan volgt (onder meer) uit artikel 47 van het Handvest dat de werkelijke kosten die een belanghebbende heeft gemaakt vergoed moeten worden. De forfaitaire kostenvergoeding die het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorschrijft moet hiervoor wijken.
-
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een standpunt heeft ingenomen. Alleen in die gevallen komt belanghebbende op basis van het nationale recht in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de forfaitaire proceskostenvergoeding conform het Bpb mogelijk de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen tot strijd met het Unierecht.
-
De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van het beroep vast op € 2.461 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). De inspecteur moet dit betalen. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 226,75 voor het verzoek (1 punt voor het verzoek om een schadevergoeding met een waarde van € 907 en een wegingsfactor 0,25). Hiervan moeten de inspecteur en de Staat elk de helft betalen.
-
Uit de dossierstukken volgt niet dat andere kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Belanghebbende heeft verzocht om de later ingediende gronden voor de proceskostenvergoeding aan te merken als conclusies van repliek. De rechtbank kent voor deze stukken geen vergoeding toe. Er is niet verzocht om een conclusie van repliek te mogen nemen. Bovendien waren partijen ten tijde van de indiening daarvan al uitgenodigd voor de zitting.
Griffierecht
-
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden. Voor zover de gemachtigde een oordeel van de rechtbank over (de hoogte van) het griffierecht wenste, komt de rechtbank daaraan niet toe, omdat belanghebbende feitelijk niet is belemmerd in de toegang tot de rechter en het betaalde griffierecht terugkrijgt.
-
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er bestaat geen aanleiding te bepalen dat over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald.
[17]
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2025
de griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
C-90/94, ECLI:EU:C:1997:368, r.o. 30 e.v.
HvJ 22 november 2012, M, C-277/11, ECLI:EU:C:2012:744.
Zie ook HvJ 29 oktober 1980, zaken 209 tot en met 215 en 218/78, punt 34 en Gerecht van eerste aanleg 27 september 2005, zaken T-134/03 en T-135/03, punt 108-110.
HvJ 3 juli 2014, C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041.
HvJ 10 oktober 1977, 148/77, ECLI:EU:C:1978:173.
Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:317.
Gelet op de tijdsperiode komt de rechtbank dit aannemelijk voor, haar is uit andere dossiers bekend dat er maatregelen golden bij DRZ vanwege het coronavirus.
Vgl. HvJ 14 september 2017, zaak C628/15.
Conclusie van 10 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:74.
Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640.
Zie het hiervoor weergeven citaat uit het arrest Gomes Valente.
HvJ 22 maart 1977, zaak 74/76, ECLI:EU:C:1977:51.
Uit een op dezelfde zitting behandelde zaak (zaaknummer 23/4941) lijkt te kunnen worden afgeleid dat in de hier omschreven gevallen de tenaamstelling op 1 januari 2022 wordt gesteld en dat op die wijze de onmiddellijke werking van de nieuwe regels wordt ingevuld. In de desbetreffende zaak is overigens wel extra leeftijdskorting toegepast, maar deze is automatisch beperkt tot 1 januari 2022. Daarmee is die zaak niet voldoende vergelijkbaar met de onderhavige.
Er is sprake van een acte claire.
ECLI:NL:HR:2016:252.
Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.