Uitspraak inhoud

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht

Zittingsplaats Arnhem

Zaakgegevens: C/05/443938 / ES RK 24-540 (echtscheiding) C/05/448717 FA RK 25-853 (huwelijksvermogensrecht) Datum uitspraak: 28 augustus 2025 beschikking echtscheiding met nevenvoorzieningen

in de zaak van

[naam vrouw](hierna: de vrouw), wonende te [woonplaats] , advocaat mr. E. Kocabas-Güler te Zoetermeer,

tegen

[naam man](hierna: de man), wonende te [woonplaats] , advocaat mr. N.J.C. van Dorsselaer-Spapen te Zaltbommel.

1 Het verloop van de procedure

1.1. De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:

1.2. De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 17 juli 2025 met gesloten deuren. Daarbij was de vrouw aanwezig, bijgestaan door haar advocaat en haar tolk. Ook de advocaat van de man is verschenen. De man is niet verschenen. Bij de mondelinge behandeling was ook een zittingvertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) aanwezig.

2 De feiten

2.1. Partijen zijn op [huwelijksdatum] in [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd.

2.2. Zij hebben de Poolse nationaliteit.

2.3. Het minderjarige kind van partijen is:

  • [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .

2.4. De vrouw heeft uit een eerder huwelijk nog twee minderjarige kinderen:

3 De beoordeling

De echtscheiding

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.1. Omdat de zaak een internationaal karakter heeft, moet de rechtbank eerst vaststellen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te beslissen op de verschillende verzoeken en welk recht zij bij de beoordeling van de verzoeken moet toepassen.

3.2. Omdat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. Deze rechtbank is bevoegd omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank Gelderland wonen. Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.

Ontvankelijkheid

3.3. In de wet staat dat ouders pas een verzoek tot echtscheiding kunnen doen, als zij een ouderschapsplan hebben gemaakt waarin zij afspraken hebben gemaakt over hun kind(eren).[1] In dit geval is er geen ouderschapsplan overgelegd. Toch zal de rechtbank het verzoek tot echtscheiding van zowel de man als de vrouw beoordelen. Het is namelijk voldoende aannemelijk dat er – gelet op de huidige verstandhouding tussen partijen - redelijkerwijs geen ouderschapsplan kan worden overgelegd.

Inhoudelijk

3.4. De rechtbank zal op verzoek van partijen de echtscheiding uitspreken. In de wet staat dat je mag scheiden als je huwelijk duurzaam is ontwricht. Daarvan is sprake als het niet meer mogelijk is om met elkaar samen te leven en dat het er niet naar uitziet dat het beter wordt. De vrouw en de man hebben gezegd dat dit zo is.

Het ouderlijk gezag over [de minderjarige]

3.5. De vrouw verzoekt de rechtbank: I. primair het gezamenlijk ouderlijk gezag over [de minderjarige] te beëindigen en de vrouw te belasten met het eenhoofdig gezag over hem; II. subsidiair het hoofdverblijf van [de minderjarige] te bepalen bij de vrouw. De man heeft verweer gevoerd tegen het primaire verzoek van de vrouw.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.6. Omdat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het primaire verzoek tot voorziening in het gezag over [de minderjarige] en het subsidiaire verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] .

Inhoudelijk

3.7. Na echtscheiding blijven ouders in beginsel gezamenlijk belast met de uitoefening van het gezag over hun kind(eren). Op grond van artikel 1:251a, eerste en tweede lid BW, kan de rechtbank na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:

3.8. Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen die van belang zijn voor hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen of ten minste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen.

3.9. Volgens de vrouw is sprake van een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige] klem of verloren zal raken tussen de ouders en is niet te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Ook is volgens de vrouw wijziging van het gezag anderszins in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk.

3.10. De rechtbank zal het primaire verzoek van de vrouw, conform het advies van de Raad, toewijzen en de vrouw vanaf de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . De rechtbank licht deze beslissing als volgt toe.

3.11. De man is (onherroepelijk) veroordeeld voor ernstig strafbare feiten waarvan [de minderjarige] , de andere twee kinderen en de vrouw slachtoffer zijn. Aan de man is een contact- en locatieverbod opgelegd. De man mag op geen enkele wijze – direct of indirect- contact zoeken of hebben met de vrouw en de drie kinderen. Met betrekking tot [de minderjarige] bestaat er een uitzondering wanneer het contact betrekking heeft op het treffen van een omgangsregeling. In dat geval dient het contact te gaan via Veilig Thuis of een gelijksoortige instantie. Dit contactverbod maakt dat partijen in praktische zin niet in staat zijn om met elkaar te overleggen. Naast deze praktische belemmeringen, stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij ook mentaal niet in staat is om met de man te overleggen over gezagsbeslissingen over [de minderjarige] . De rechtbank vindt het begrijpelijk dat de gebeurtenissen uit het verleden veel impact op de vrouw hebben. De rechtbank vindt dan ook dat niet van de vrouw gevergd kan worden om met de man overleg te voeren over gezagsbeslissingen.

3.12. De man stelt zich op het standpunt dat partijen in staat zijn om gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] uit te oefenen, omdat hij via het Sociaal Team bereikbaar is als er een handtekening nodig is voor beslissingen die over [de minderjarige] gaan. De afgelopen maanden is echter gebleken dat de man volledig uit contact is gegaan en dus ook niet via het Sociaal Team bereikbaar was voor de vrouw. Nadat de (strafbare) feiten aan het licht kwamen, is de man opgenomen geweest in een GGZ instelling. Daarna is hij even in contact geweest met de bij het gezin betrokken hulpverlening. Daarna is hij al vrij snel weer uit beeld geraakt. Noch de hulpverlening, noch de school van [de minderjarige] , noch zijn eigen advocaat hebben de afgelopen periode (op adequate wijze) in contact kunnen komen met de man, zo heeft de vrouw onbetwist naar voren gebracht tijdens de mondelinge behandeling.

3.13. De rechtbank concludeert dan ook dat er tussen partijen op dit moment onvoldoende onderlinge communicatie mogelijk is over te nemen gezagsbeslissingen. Hierdoor is er een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige] klem of verloren zal raken tussen de ouders. De rechtbank ziet ook geen aanwijzingen dat er in de nabije toekomst wel weer voldoende, structurele communicatie tussen partijen mogelijk is. Daarmee bestaat het risico dat de beslissingen over [de minderjarige] niet, of in ieder geval niet in het vereiste tempo, genomen kunnen worden. Dit terwijl er veel zorgen rondom [de minderjarige] zijn en de vrouw in de praktijk al tegen praktische problemen aanloopt. Het is voor [de minderjarige] belangrijk dat de benodigde hulpverlening adequaat kan worden ingezet, zodat hij hulp krijgt bij het verwerken van de gebeurtenissen uit het verleden. Daar komt nog bij dat er op dit moment in het geheel geen contact is tussen [de minderjarige] en de man. Het valt dan ook niet in te zien hoe de man in staat kan worden geacht goede beslissingen over [de minderjarige] te nemen. Tot slot maakt de rechtbank zich, naar aanleiding van de verklaringen van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling, ernstig zorgen over de psychische gesteldheid van de man.

3.14. Omdat de rechtbank het primaire verzoek van de vrouw toewijst, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek.

De (ontzegging van de) omgang tussen [de minderjarige] en de man

3.15. De vrouw verzoekt de rechtbank de man het recht op omgang met [de minderjarige] te ontzeggen. De man verzoekt te bepalen dat het contact tussen de man en [de minderjarige] ten minste tweemaal per maand onder begeleiding plaatsvindt bij een instelling op door de instelling te bepalen momenten.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.16. Omdat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op de verzoeken over de (ontzegging van de) omgang tussen de man en [de minderjarige] .

Inhoudelijk

3.17. Op grond van artikel 1:377a BW heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.

3.18. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:

3.19. De rechtbank wijst zowel het verzoek van de vrouw als het verzoek van de man af. De rechtbank licht dit als volgt toe.

3.20. De rechtbank is het met de vrouw eens dat het op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] is om omgang met de man te hebben. De man heeft met zijn handelen de ontwikkeling van [de minderjarige] ernstige schade toegebracht. Op dit moment is er hulpverlening bij [de minderjarige] (en de vrouw) betrokken. Deze heeft tot belangrijkste doel om rust en structuur voor [de minderjarige] te creëren en zijn veiligheid te waarborgen. De hulpverlening heeft nog geen pogingen ondernomen om het contact tussen [de minderjarige] en de man te herstellen, omdat er eerst andere doelen zijn waaraan prioriteit wordt gegeven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw gezegd dat zij de regie over de eventuele omgang tussen [de minderjarige] en de man bij de hulpverlening laat. Als de hulpverlening vindt dat het contact hersteld kan worden, dan zal de vrouw daaraan meewerken. Wel is hierbij voor de vrouw belangrijk dat de man ook zelf hulpverlening krijgt om aan zijn problemen te werken. Om de hulpverlening de (juridische) bewegingsruimte te kunnen geven om aan contactherstel te werken indien en voor zover [de minderjarige] daar aan toe is, vindt de rechtbank het – in lijn met het advies van de Raad - niet passend om de man het recht op omgang te ontzeggen. Bovendien is aan de man in de strafzaak een contact- en locatieverbod opgelegd, zodat ook op die grond omgang tussen [de minderjarige] en de man pas tot stand kan komen na afstemming met de betrokken hulpverlening. In dat opzicht heeft de vrouw ook geen belang meer bij haar verzoek.

3.21. Tegelijkertijd vindt de rechtbank het nog te vroeg om al enige vorm van begeleide omgang vast te leggen, zoals de man verzoekt. De man respecteert dat er op dit moment nog geen sprake kan zijn van omgang. Ook erkent hij dat als er wel omgang mogelijk is, dit opgebouwd moet worden en dat hiervoor begeleiding door hulpverlening noodzakelijk is. Omdat er nog geen zicht is of en zo ja binnen welke termijn en op welke wijze omgang met de man in het belang van [de minderjarige] zal zijn, zal de rechtbank geen (begeleide) omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de man vastleggen.

De kinderalimentatie

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.22. Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .

3.23. De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] toepassen, omdat hij zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.

Inhoudelijk

3.24. De vrouw verzoekt de rechtbank om te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2024 als kinderalimentatie voor [de minderjarige] € 232 per maand moet voldoen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De man stemt in met het verzoek van de vrouw. De rechtbank zal daarom zo beslissen.

Het voortgezet gebruik van de echtelijke woning

3.25. De vrouw verzoekt de rechtbank om haar het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de bijbehorende inboedel toe te wijzen gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.

3.26. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw het verzoek ingetrokken. De rechtbank hoeft daarom geen beslissing meer te nemen op dit punt. De vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.27. Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.

3.28. Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet is gebleken dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Polen gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. Zij hebben na de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna hun eerste gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. De gemeenschappelijke nationaliteit van partijen is die van een zogenaamd nationaliteitsland. Het land van de gemeenschappelijke nationaliteit is geen verdragsland. Nu het land van de eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking een verdragsland is, dat de verklaring van artikel 5 van het Verdrag heeft afgelegd, werd op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 2 aanhef en onder a. van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Polen, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.

3.29. Gebleken is dat zich nadien een situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 7, lid 2 van het Verdrag, omdat partijen op 6 mei 2024 meer dan tien jaar sinds hun huwelijk hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Hierdoor heeft er een automatische wijziging van het toepasselijke recht plaatsgevonden. Gelet hierop is op het huwelijksvermogensregime over de periode 6 mei 2014 tot 6 mei 2024 Pools recht van toepassing en over de periode vanaf 6 mei 2024 Nederlands recht.

3.30. Overwogen wordt dat het “wagonstelsel” van het Verdrag inhoudt dat de wijziging van het huwelijksvermogensregime slechts gevolgen heeft voor de toekomst. De beperkte gemeenschap van goederen naar Nederlands recht omvat daarom slechts de activa die zijn verworven en de schulden die zijn aangegaan vanaf het moment dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Op hetgeen ieder van partijen voordien heeft verworven, en de voordien aangegane schulden blijft het Poolse huwelijksvermogensregime van toepassing.

Pools recht

3.31. De man heeft in zijn processtukken gesteld dat het Pools huwelijksvermogensrecht drie vormen van vermogen kent:

De vrouw heeft hier geen verweer tegen gevoerd, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.

Nederlands recht

3.32. Het Nederlands recht kende op 6 mei 2024 als wettelijk huwelijksvermogensstelsel de beperkte gemeenschap van goederen. Gesteld noch gebleken is dat partijen bij huwelijkse voorwaarden een daarvan afwijkend huwelijksvermogensregime zijn overeengekomen, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat er tussen partijen sprake is van een beperkte gemeenschap van goederen.

3.33. De rechtbank zal hierna de verzoeken van partijen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap naar Pools recht beoordelen, omdat door partijen geen vermogensbestanddelen zijn aangedragen waarvan zij stellen dat zij deze op of na 6 mei 2024 hebben verkregen.

3.34. Partijen zijn het eens dat de volgende vermogensbestanddelen vallen in het gemeenschappelijk vermogen van partijen:

De echtelijke woning, de hypothecaire geldlening en de spaarpolis (posten a, b en c)

3.35. Partijen zijn het eens dat de woning moet worden verkocht. De man heeft voor het verkoopproces om een zogeheten ‘spoorboekje’ verzocht. De vrouw stemt in met het verzoek van de man. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten zoals hierna in het dictum omschreven.

De inboedel (post d)

3.36. De man heeft in de processtukken gezegd dat hij wil dat de volledige inboedel aan de vrouw wordt toegedeeld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw gezegd dat zij de volledige inboedel in haar bezit heeft. Geen van partijen heeft een verzoek over de inboedel aan de rechtbank voorgelegd. Kennelijk hebben partijen geen beslissing van de rechtbank nodig op dit punt.

Uitvoerbaar bij voorraad

3.37. De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding. Die beslissing geldt namelijk pas als de echtscheiding is ingeschreven en dat kan pas gebeuren als daar geen hoger beroep meer tegen mogelijk is.

De proceskosten

3.38. De rechtbank zal beslissen dat ieder de eigen proceskosten betaalt, omdat partijen met elkaar gehuwd zijn.

4 De beslissing

De rechtbank:

4.1. spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksdatum] in [huwelijksplaats] ;

4.2. bepaalt dat het gezamenlijk gezag van partijen over de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , wordt beëindigd met ingang van de dag waarop deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, en dat de vrouw, [naam vrouw], vanaf dat moment alleen het gezag over [de minderjarige] toekomt;

4.3. bepaalt dat de man met ingang van 1 oktober 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw zal betalen € 232 per maand, vanaf nu telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

4.4. gelast de wijze van verdeling van de echtelijke woning te [plaatsnaam] aan de [adres] als volgt:

4.5. bepaalt dat de onder 4.2 tot en met 4.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar zijn bij voorraad;

4.6. bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;

4.7. wijst af wat meer of anders is verzocht.

Artikel 815 lid 2 Rv.


Voetnoten

Artikel 815 lid 2 Rv.