Terug naar bibliotheek
Rechtbank Gelderland

ECLI:NL:RBGEL:2025:7211 - Rechtbank Gelderland - 28 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBGEL:2025:721128 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK GELDERLAND

Civiel recht Kantonrechter

Zittingsplaats Arnhem

Zaaknummer: 11719208 \ VV EXPL 25-97

Vonnis in kort geding van 28 juli 2025

in de zaak van

[eiseres], voorheen wonende te [woonplaats] , thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, eisende partij, hierna te noemen: [eiseres] , gemachtigde: mr. N. Roovers,

tegen

AD INFINITUM B.V., gevestigd te Hoenderloo, gedaagde partij, hierna te noemen: Ad Infinitum, gemachtigde: mr. G. Priester (Karreman Gerechtsdeurwaarders en Juristen)

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding inclusief producties van 2 juni 2025;

  • de akte aanvullende producties van de kant van [eiseres] van 10 juli 2025;

  • de akte aanvullende producties van de kant van [eiseres] van 14 juli 2025.

1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 juli 2025, waarbij [eiseres] , haar gemachtigde en de gemachtigde van Ad Infinitum aanwezig waren. De gemachtigde van [eiseres] heeft het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.

1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1. Bij verstekvonnis, met zaaknummer 11610942 CV EXPL 25-2382 / 806-SP van 26 maart 2025 van de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Arnhem (hierna: het verstekvonnis), is de huurovereenkomst tussen Ad Infinitum en [eiseres] met betrekking tot de woonruimte aan [adres 1] (hierna: het gehuurde) ontbonden en is [eiseres] veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dat vonnis het gehuurde te ontruimen. Ook is [eiseres] veroordeeld om aan Ad Infinitum een bedrag van € 5.047,54 te voldoen en vanaf 1 april 2025 maandelijks een bedrag van € 806,33 tot en met de maand waarin de ontruiming plaatsvindt.

2.2. Het verstekvonnis is op 28 april 2025 aan [eiseres] betekend (door achterlating in gesloten envelop). Daarbij is aangezegd dat, indien niet wordt voldaan aan het bevel tot betaling en ontruiming, de gedwongen ontruiming van het gehuurde zal plaatsvinden op 14 mei 2025.

2.3. Op 14 mei 2025 heeft de gedwongen ontruiming plaatsgevonden.

2.4. Op 2 juni 2025 heeft [eiseres] de verzetdagvaarding uitgebracht.

3 Het geschil

3.1. [eiseres] vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:

3.2. [eiseres] legt aan de vorderingen ten grondslag dat het verstekvonnis is gebaseerd op onjuiste feiten. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding die tot het verstekvonnis heeft geleid bestond er geen huurachterstand van drie maanden of meer. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft [eiseres] betaalbewijzen overgelegd. Zij is kwetsbaar en zwerft nu met haar twee honden op straat en heeft daarom een spoedeisend belang bij het verkrijgen van een huurwoning.

3.3. Ad Infinitum voert verweer. Daarop wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1. Het spoedeisend belang van de vorderingen vloeit voort uit de stellingen van [eiseres] .

4.2. Het verstekvonnis gaf Ad Infinitum in beginsel een geldige titel om tot ontruiming van het gehuurde over te gaan. Zij is ook daadwerkelijk tot ontruiming overgegaan op 14 mei 2025. Nu de ontruiming van het gehuurde reeds heeft plaatsgevonden heeft [eiseres] geen belang meer bij de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis. De kantonrechter wijst deze vordering daarom af.

4.3. De vordering van [eiseres] om Ad Infinitum te gebieden het gehuurde hangende de verzetprocedure weer aan haar ter beschikking te stellen kan slechts worden toegewezen indien aannemelijk is dat Ad Infinitum misbruik van haar executiebevoegdheid heeft gemaakt door tot ontruiming van het gehuurde over te gaan. Uit de dagvaarding die heeft geleid tot het verstekvonnis volgt dat over de periode januari 2024 tot en met maart 2025 een huurachterstand is ontstaan van 5.047,54. Dit is, uitgaande van een verhoogde huurprijs van € 806,33, een achterstand van meer dan drie maanden. Thans heeft [eiseres] gesteld dat zij over de maanden januari 2024 tot en met maart 2025 maandelijks een bedrag van € 668,50 heeft voldaan. Hiervan heeft zij, met uitzondering van de maanden februari en maart 2024, betaalbewijzen overgelegd. Door Ad Infinitum is op haar beurt onvoldoende gemotiveerd betwist dat deze betalingen door haar zijn ontvangen. Gelet hierop, en rekening houdend met de creditfactuur ten aanzien van de servicekosten over 2023 van € 1.149,09 en de gecrediteerde huurverhoging over de maanden juli tot en met november 2024 van in totaal € 152,50, is daarom voorshands de conclusie dat ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding die tot het verstekvonnis heeft geleid geen huurachterstand bestond van drie maanden of meer. Dit was ook bekend dan wel had bekend behoren te zijn bij Ad Infinitum. Zij had daarom niet mogen uitgaan van de juistheid van het verstekvonnis en had dit vonnis niet ten uitvoer mogen leggen. Dit kan Ad Infinitum kwalijk worden genomen en brengt naar voorlopig oordeel met zich dat Ad Infinitum misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om tot ontruiming over te gaan (artikel 3:13 BW).

4.4. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of dit misbruik kan leiden tot toewijzing van de vordering tot terbeschikkingstelling van het gehuurde dan wel een gelijkwaardige woning.

4.5. De kantonrechter is van oordeel dat toelating tot het gehuurde feitelijk onmogelijk is geworden vanwege het feit dat, zoals ter zitting is gebleken, het gehuurde kort na de ontruiming opnieuw is verhuurd aan een derde. De vordering tot terbeschikkingstelling van het gehuurde aan [eiseres] zal om die reden worden afgewezen.

4.6. Ten aanzien van de terbeschikkingstelling van een gelijkwaardige woning oordeelt de kantonrechter als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter de gemachtigde van [eiseres] specifiek naar de juridische grondslag van deze vordering gevraagd. Door de gemachtigde van [eiseres] is daarbij een beroep gedaan op artikel 3:13 BW (misbruik van bevoegdheid) en artikel 11 van Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR). Zoals hiervoor in r.o. 4.3. is overwogen heeft Ad Infinitum, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, weliswaar misbruik gemaakt van haar bevoegdheid om tot ontruiming over te gaan, maar hieraan kan geen grondslag worden ontleend om te komen tot de toewijzing van de vordering tot terbeschikkingstelling van een gelijkwaardige woning. Ten aanzien van artikel 11 IVSECR wordt overwogen dat dit artikel bepaalt dat Staten die partij zijn bij het IVSECR het recht van een ieder op een behoorlijke levensstandaard voor zichzelf en zijn gezin, daarbij inbegrepen toereikende voeding, kleding en huisvesting, en op steeds betere levensomstandigheden, erkennen. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag nemen passende maatregelen om de verwezenlijking van dit recht te verzekeren. Anders dan [eiseres] stelt, kan hierin evenmin een grondslag worden gevonden om Ad Infinitum gehouden te achten aan haar een gelijkwaardige woning ter beschikking te stellen. Nu de vordering tot terbeschikkingstelling van een gelijkwaardige woning juridische grondslag mist, moet ook deze vordering, ondanks dat sprake is van misbruik van bevoegdheid en hoe vervelend de situatie van [eiseres] ook is, worden afgewezen.

4.7. [eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Ad Infinitum worden begroot op:

4.8. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5 De beslissing

De kantonrechter

5.1. wijst de vorderingen van [eiseres] af,

5.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 678,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,

5.3. veroordeelt [eiseres] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,

5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

44356 \ 53331