Uitspraak inhoud

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 23/4492

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

de erven van [persoon A] , uit [plaats] , belanghebbenden

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Utrecht, de inspecteur

en

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 april 2023.

De inspecteur heeft aan belanghebbenden voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.211, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.029.908 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.322 (de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbenden € 128.357 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbenden ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.

De rechtbank heeft het beroep op 10 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde, [persoon B] , [persoon C] , en, namens de inspecteur, [persoon D] , [persoon E] , [persoon F] en [persoon G] . Op dezelfde zitting heeft de rechtbank ook het beroep van de erven [persoon H] behandeld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 23/4515.

Ter zitting hebben beide partijen een pleitnota overgelegd en voorgelezen. Deze pleitnota’s zijn tot de gedingstukken gerekend.

Feiten

  1. [persoon A] ( [persoon A] ) is op [datum] 2015 overleden. Zij was tot haar overlijden gehuwd met [persoon H] ( [persoon H] ).

  2. Op 25 januari 2002 hebben [persoon A] en [persoon H] elk een belang van 50% verworven in [naam bedrijf 1] B.V ( [naam bedrijf 1] ). [naam bedrijf 1] is (samen met [naam bedrijf 2] B.V) de eigenaar van een groep vennootschappen die actief is in de op- en overslag van granen, peulvruchten en diervoeders in de Rotterdamse haven met vestigingen in Dordrecht en Zwijndrecht.

  3. Op 30 maart 2006 hebben [persoon A] , [persoon H] en [persoon I] (een broer van [persoon H] , hierna: de broer) [naam bedrijf 3] B.V. ( [naam bedrijf 3] ) opgericht. [persoon A] en [persoon H] hielden elk 30% van de aandelen en de broer hield 40% van de aandelen in [naam bedrijf 3] .

  4. [naam bedrijf 3] is 100% aandeelhouder van [naam bedrijf 4] B.V. ( [naam bedrijf 4] ) en [naam bedrijf 5] B.V. ( [naam bedrijf 5] ) [naam bedrijf 4] (thans [naam bedrijf 6] B.V.) houdt zich bezig met verwerking van restproducten tot energiebrokken en biomassa. [naam bedrijf 5] exploiteert een landbouwbedrijf. Vanaf 2005 vormt [naam bedrijf 3] een fiscale eenheid met [naam bedrijf 4] en [naam bedrijf 5] (de [naam] -groep).

  5. [persoon A] en [persoon H] hadden evenals de broer, geen kinderen. Zij hadden het doel hun vermogen niet te laten vererven aan neefjes en nichtjes, wilden de ondernemingen van de bovengenoemde vennootschappen in stand houden en de vruchten uit de vennootschappen laten toekomen aan goede doelen. Op 31 december 2009 hebben [persoon A] en [persoon H] de [naam stichting 1] ( [naam stichting 1] ) daartoe opgericht. Het doel van [naam stichting 1] is het doen van uitkeringen en giften aan kerkelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of algemeen nut beogende instellingen. Bestuurders van [naam stichting 1] zijn [persoon H] (voorzitter), [persoon B] (secretaris, hierna: [persoon B] ) en [persoon J] (penningmeester).

  6. Teneinde het hiervoor bedoelde doel te realiseren zou voor [naam stichting 1] de ANBI status aangevraagd, zouden de aandelen in [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 1] gecertificeerd worden en zou de bloot eigendom van deze certificaten aan [naam stichting 1] worden overgedragen. In 2010/2011 is overleg met de Belastingdienst opgestart. Het overleg was bedoeld om zekerheid te verkrijgen over de vraag of de gemaakte opzet zou voldoen aan hetgeen de heren en mevrouw [persoon A] voor ogen stond en de fiscale aanvaardbaarheid/uitwerking van de voorgestelde structuur. Als onderdeel van dat overleg is gecorrespondeerd met inspecteur [naam inspecteur 1] en inspecteur [naam inspecteur 2] (beiden van Belastingdienst, Erf- en Schenkbelasting te ’s-Hertogenbosch) en er heeft een gesprek plaatsgevonden op 27 juli 2010, waarbij de opzet en de bedoeling, de overgang van het vermogen voorafgaande aan het overlijden en de juridische structuur aan de orde zijn geweest.

  7. De bespreking en de correspondentie leidden er toe dat de inspecteurs van mening waren dat door overdracht van de blote eigendom (met name door de waarde daarvan) rechtstreeks aan [naam stichting 1] niet voldaan zou worden aan het uitdelingscriterium van een ANBI en is ervoor gekozen een extra stichting op te richten. Zie hierna onder het kopje herstructurering.

  8. Na het overleg en diverse brieven over de voorgestelde structuur en de voortgang van het proces is gevraagd om een schriftelijke bevestiging van het eind december 2010 gegeven mondelinge akkoord met de herstructurering en de ANBI status van [naam stichting 1] .

  9. Op 15 maart 2011 heeft [persoon C] een brief gestuurd aan de inspecteur vennootschapsbelasting (Vpb), waarin staat:

“ Graag zouden wij ook nog in overleg willen treden met de Inspecteur Inkomstenbelasting, ter zake van de waarde van het blooteigendom van de gecertificeerde aandelen van de heren [persoon H] , [persoon I] en mevrouw [persoon A] . Zou u zo vriendelijk willen zijn om ons de gegevens van de behandelend Inspecteur aan onze cliënten te verstrekken, zodat wij in contact met hem/haar kunnen treden. Wij zullen dat overigens doen nadat de transactie is afgerond, omdat de waardering van aandelen een momentopname is en we de transactie niet wensen op te houden door een akkoord over de waarde van de aandelen vooraf. Wij nemen aan dat een dergelijk akkoord vooraf ook niet noodzakelijk is, omdat een eventuele aanmerkelijkbelangheffing aansluit bij de werkelijke waarde."

  1. Op 25 maart 2011 is door [naam inspecteur 1] schriftelijk bevestigd dat aan [naam stichting 1] de ANBI status kan worden toegekend en dat voor een instelling met de ANBI-status de vrijstellingen, zoals deze in de artikelen 32 en 33 van de Successiewet 1956 zijn opgenomen, gelden. Nadien is een beschikking ANBI, waarin staat dat [naam stichting 1] per 1 januari 2010 is aangemerkt als ANBI, afgegeven aan [naam stichting 1] .

Herstructurering

  1. Onderdeel van de nieuwe structuur is de certificering van de aandelen [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 1] . Op 21 juni 2011 hebben [persoon A] en [persoon H] de Stichting Administratiekantoor [naam stichting 2] (de STAK) en de Stichting [naam stichting 3] ( [naam stichting 3] ) opgericht. [persoon H] is enig bestuurder van de [naam stichting 3] .

  2. Op 21 juni 2011 heeft de [naam stichting 3] de blote eigendom van de certificaten van aandelen in [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 1] voor € 1 gekocht van [persoon A] , [persoon H] en de broer (de verkopers). De overdracht heeft plaatsgevonden onder het voorbehoud van een persoonlijk recht van vruchtgebruik, ten behoeve van de verkopers[1]. Bij verkrijging van de volle eigendom van de certificaten, bij overlijden van de vruchtgebruiker, is de [naam stichting 3] verplicht het dertig jarig vruchtgebruik van de certificaten van de aandelen te schenken aan [naam stichting 1] (hierna ook de ANBI). Op de [naam stichting 3] rust een repeterende verplichting om na deze dertig jaar opnieuw een dertig jarig vruchtgebruik ten behoeve van [naam stichting 1] te vestigen net zolang totdat de ondernemingsactiviteiten van [naam bedrijf 3] en haar dochterondernemingen of [naam bedrijf 1] en haar dochterondernemingen zijn gestaakt. Bij het einde van de ondernemingsactiviteiten eindigt het vruchtgebruik en moet de [naam stichting 3] de certificaten van aandelen om niet overdragen aan [naam stichting 1] . Gedurende het bestaan van het vruchtgebruik berust het stemrecht met betrekking tot de certificaten van aandelen bij de vruchtgebruikers.

  3. In 2014 is [naam bedrijf 4] , betrokken geraakt in een strafzaak die verband houdt met het verwerken van het verboden middel Furazolidon in veevoeder. In verband met diverse claims heeft [naam bedrijf 4] een borgsom van € 5.000.000 betaald aan het Ministerie van Justitie. Deze is in de jaarrekening 2015 verantwoord. Op het moment van overlijden van mevrouw [persoon A] was dit (straf)dossier nog niet afgerond.

  4. Op [datum] 2015 is [persoon A] overleden. Zij heeft tot haar enige erfgename, onder de last van enkele legaten en onder enkele andere lasten, de [naam stichting 3] aangewezen.

  5. Op 26 september 2016 heeft [naam stichting 3] het vruchtgebruik van de aandelen van [persoon A] aan [naam stichting 1] geschonken. Uit de akte van schenking volgt dat de schenking een waarde heeft van € 1.881.062. Deze schenking is conform de afspraak met de Belastingdienst vrijgesteld van schenkbelasting.

  6. Op 10 april 2017 hebben belanghebbenden de aangifte IB/PVV 2015 (de aangifte) ingediend. In deze aangifte is geen voordeel uit aanmerkelijk belang opgenomen.

  7. Naar aanleiding van de aangifte heeft de inspecteur IB/PVV (Belastingdienst Utrecht, team MKB) op 22 augustus 2017 om nadere informatie gevraagd. Tussen 27 september 2017 en 16 april 2018 wordt de gevraagde informatie aan de inspecteur verstrekt.

  8. Op 23 juli 2018 heeft de inspecteur een brief aan belanghebbenden gestuurd waarin hij zijn voorlopige standpunt (het voorlopig standpunt) uiteenzet, en om meer informatie verzoekt. In deze brief staat, voor zover hier van belang, het volgende*:*

“Fiscale behandeling Stichting [naam stichting 3]

  1. Stichting [naam stichting 3] Ingevolge artikel 2.14a, lid 2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is sprake van een afgezonderd particulier vermogen (hierna: APV) bij een afgezonderd vermogen waarbij meer dan bijkomstig een particulier belang wordt gediend. De stichting is geen ANBI en ook geen SBBI. Gezien het bovenstaande merken wij Stichting [naam stichting 3] als een APV aan.

  2. Bloot eigendom en vruchtgebruik Volgens artikel 2.14a, lid 1 Wet IB 2001 wordt het ingebrachte vermogen in een APV toegerekend aan de inbrengers. De inbrengers van vermogen in het APV zijn de heren [persoon H] en mevrouw [persoon A] . Zij hebben als certificaathouders hun certificaten in Stichting [naam stichting 3] ingebracht waarbij zij het vruchtgebruik van deze certificaten hebben voorbehouden; in feite is dus enkel het bloot eigendom van de certificaten ingebracht.

Als gevolg van de wetsfictie van artikel 2.14a, lid 1 Wet IB 2001 wordt de blote eigendom van de certificaten toegerekend aan de inbrengers. De inbrengers bezitten zodoende in fiscale zin de volle eigendom van de certificaten. Derhalve blijven zij ook na certificering van de aandelen en levering van het bloot eigendom in 2011 voor de volle eigendom aanmerkelijkbelanghouder in [naam bedrijf 3] BV en [naam bedrijf 1] BV.

In de aangiftes IB 2010 tot en met 2015 heeft mevrouw [persoon A] 10.800 aandelen in [naam stichting 1] (de ANBI) en 70.000 aandelen in [naam bedrijf 1] BV aangegeven. Dit lijkt ons onjuist. Het vermogen (nagenoeg nihil) van de ANBI wordt niet aan haar toegerekend. Zij had de volle eigendom van de certificaten van haar aandelen [naam bedrijf 3] BV moeten aangeven. Hetzelfde geldt voor de twee andere oprichters/aandeelhouders van Stichting [naam stichting 3] . Het aantal certificaten [naam bedrijf 1] BV kunnen wij overigens niet plaatsen.

  1. Fictieve vervreemding 4.16-1 e Wet IB 2001 Hierboven hebben wij geconstateerd dat mevrouw [persoon A] in fiscale zin de volle eigendom bezit van 10.800 certificaten van [naam bedrijf 3] BV en 10.000 certificaten van gewone aandelen en 25.000 van preferente aandelen in [naam bedrijf 1] BV.

Door het overlijden van mevrouw [persoon A] op [datum] 2015 is naar onze mening sprake van een fictieve vervreemding van haar aanmerkelijk belang ingevolge artikel 4.16, lid le Wet IB 2001.

  1. Voorlopige conclusie Op basis van de feiten en omstandigheden die ons op dit moment ter beschikking staan, komen wij tot de voorlopige conclusie dat sprake is van een fictieve vervreemding van haar aanmerkelijk belang in [naam bedrijf 3] BV en [naam bedrijf 1] BV in 2015 bij [persoon A] .

U verwijst in uw brief van 16 april 2018 naar afspraken met collega's van ons. Uit deze correspondentie leiden wij of dat er alleen afspraken zijn gemaakt over de status als ANBI van [naam stichting 1] , over de gevolgen voor de schenking van het vruchtgebruik aan deze ANBI en over de afwezigheid van vennootschapsbelastingplicht van de ANBI. Er is geen afspraak gemaakt over de fiscale behandeling van de Stichting en de daarbij betrokken heren [persoon H] en mevrouw [persoon A] ”.

  1. Na een reactie van belanghebbenden op het voorlopige standpunt en nadere verstrekking van stukken heeft de inspecteur bij brief van 15 november 2018 zijn definitieve standpunt gegeven. In deze brief staat, onder meer, het volgende:

Conclusie Uw brief van 27 september jl. geeft ons geen aanleiding om ons voorlopige standpunt te herzien. De Stichting [naam stichting 3] is een APV en daarmee is artikel 4.16, lid 1, onderdeel e, van de Wet IB 2001 van toepassing ten tijde van het overlijden van mevrouw [persoon A] .

Wij berekenen de waarde van de aandelen [naam bedrijf 3] BV ten minste op de intrinsieke waarde ad € 28.191.842. Het gestorte aandelenkapitaal bedraagt € 18.000. Haar belang betreft 30%, te weten € 8.452.153. Hierop komt haar agiostorting van € 905.053 bij oprichting van [naam bedrijf 3] BV in mindering. Het vervreemdingsvoordeel betreffende het aanmerkelijk belang in [naam bedrijf 3] BV is derhalve € 8.452.153 - € 905.053 = € 7.547.100. Voor haar 50% aandelenpakket [naam bedrijf 1] BV berekenen wij de waarde ten minste op € 8.201.959 minus € 3.176.528 is € 5.025.431, maal 50% is € 2.512.715. In totaal bedraagt het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang aldus € 10.059.815.

Verdeling vervreemdingsvoordeel Op basis van artikel 2.17 Wet IB 2001 mogen fiscaal partners het fictieve vervreemdingsvoordeel vrij verdelen tot het moment dat beide aanslagen onherroepelijk vaststaan. In beginsel wordt op basis van artikel 2.17, lid 3 Wet IB beide partners de helft van het fictieve vervreemdingsvoordeel toegerekend. Wij hebben daarom € 5.029.908 toegerekend aan wijlen mevrouw [persoon A] en € 5.029.907 aan de heer [persoon H] . Omdat de aanslag inkomstenbelasting 2015 van de heer [persoon H] reeds definitief is, hebben wij voor zijn vervreemdingsvoordeel een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2015 opgelegd.”

  1. Op 7 december 2018 heeft de inspecteur de onderhavige aanslag aan belanghebbenden opgelegd.

Bezwaarfase

  1. Op 12 december 2018 heeft [persoon C] , namens belanghebbenden, een bezwaarschrift ingediend. Op 8 februari 2019 is het bezwaar nader gemotiveerd.

  2. Op 13 mei 2019 heeft [persoon C] een e-mail aan [persoon K] gestuurd, waarin het volgende staat:

“U heeft mij de vraag gesteld aan te tonen dat er overleg is geweest met de inspecteur vennootschapsbelasting en de inspecteur inkomstenbelasting. U ziet in mijn brief van 25 februari 2011 dat de heer [naam inspecteur 1] na een mondeling akkoord in december 2010 per telefoon als voorwaarde had aangegeven dat wij de inspecteur Vennootschapsbelasting zouden informeren, maar wij wisten op dat moment niet de naam van die inspecteur. Wij hebben na de brief van 25 februari 2011 de naam van de heer [persoon L] ontvangen en we hebben de heer [persoon L] gebeld en telefonisch bijgesproken. Dat gesprek is bevestigd in een brief van 15 maart 2011, die wij als bijlage aan deze mail toevoegen.

U ziet dat we in die brief ook vragen naar de naam van de inspecteur inkomstenbelasting. Dat telefonisch overleg is er geweest, maar daar is geen schriftelijke bevestiging van. Ik kan in ons dossier ook geen aantekening vinden van het telefoongesprek, omdat wij dat in die tijd niet altijd deden. De aard van het telefoongesprek was ook niet zodanig dat het noodzakelijk was daar aantekening van te maken. Wel ziet u in onze brief van 15 maart 2011 dat wij de heer [persoon L] verzoeken om aan de heer [naam inspecteur 1] melding te maken van ons overleg, zodat deze de door ons verzochte schriftelijke goedkeuring van de transactie zou kunnen versturen. En deze is ook door ons ontvangen met dagtekening 25 maart 2011.

Indien u nadere informatie wenst, hoor ik graag van u. Ook zou ik het fijn vinden om met u dan wel uw collega's de zaak op korte termijn te bespreken, omdat ik u dan wel uw collega's er van hoop te overtuigen dat artikel 2.14a van de Wet op de Inkomstenbelasting in deze situatie niet van toepassing is”.

  1. Op 29 mei 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Op 16 juli 2019 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden*.*[persoon C] heeft namens belanghebbenden op 20 augustus 2019 een compromisvoorstel gedaan. Op 19 maart 2020 heeft de inspecteur dit afgewezen.

  2. Per 26 maart 2020 zijn [persoon B] en [persoon C] aangewezen als medebestuurder van de [naam stichting 3] .

  3. Op 29 maart 2020 is [persoon H] overleden.

  4. In 2020/2021 is nogmaals getracht tot een compromis te komen, maar dit is niet gelukt. Bij brief van 14 februari 2022 heeft de Belastingdienst aangekondigd dat het bezwaar zal worden afgewezen. Daarbij is een verslag van het hoorgesprek gevoegd.

  5. Op 18 april 2023 is uitspraak op het bezwaar gedaan. Daarbij is het bezwaar afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.

  2. In geschil is of belanghebbenden een fictief vervreemdingsvoordeel, als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) hebben genoten, uit aanmerkelijk belang in [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 1] , met het overlijden van [persoon A] . In het bijzonder is de kwalificatie van [naam stichting 3] in geschil.

  3. Belanghebbenden zijn van mening dat door de inspecteur ten onrechte een (fictief) vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen. De bloot eigendom van de certificaten van aandelen gehouden door de [naam stichting 3] dient niet tot het vermogen van [persoon A] te worden gerekend, omdat de [naam stichting 3] niet transparant is en de [naam stichting 3] niet kwalificeert als afgezonderd particulier vermogen (APV)[2]. Aan het vruchtgebruik van [persoon A] komt ten tijde van het overlijden geen waarde toe. Er is bovendien sprake van opgewekt vertrouwen dat de Belastingdienst de overdracht van het bloot eigendom van de aandelen accepteert. Mocht er onverhoopt toch sprake zijn van inkomstenbelastingheffing dan is sprake van een onredelijke heffing, omdat belanghebbenden feitelijk geen inkomsten uit aanmerkelijk belang hebben genoten. [persoon A] noch [persoon H] noch belanghebbenden (de erven) hebben financieel voordeel overgehouden aan de certificaten van aandelen [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 1] . Het inkomen is niet door belanghebbenden genoten en heeft niet op enigerlei wijze ter beschikking aan [persoon A] , [persoon H] of hun erfgenamen gestaan. Het komt door middel van het vruchtgebruik toe aan de Stichting. De inkomstenbelasting is een belasting naar inkomen, daar waar geen inkomen is genoten, in welke ruime zin dan ook, is sprake van een onredelijke heffing en vindt deze geen oorsprong in de Wet IB 2001. Ten slotte, als er toch sprake zou zijn van een in box 2 te belasten fictief vervreemdingsvoordeel, is de waarde van de certificaten te hoog vastgesteld.

  4. De inspecteur is van mening dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Met haar overlijden geniet [persoon A] een (fictief) vervreemdingsvoordeel op grond van artikel 4.16, lid 1, onderdeel e, van de Wet IB 2001. Primair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de [naam stichting 3] transparant is, waardoor [persoon A] niet enkel het vruchtgebruik maar de volle eigendom van de certificaten van aandelen in [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 1] bezat op moment van overlijden[3]. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het economisch belang na de overdracht van de blote eigendom van de certificaten van aandelen in 2011 bij [persoon A] is gebleven. Haar aanmerkelijk belang ten tijde van overlijden vertegenwoordigt de volle waarde van de aandelen. Meer subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de [naam stichting 3] kwalificeert als een APV en dat [persoon A] om die reden het aanmerkelijk belang in de certificaten van aandelen hield ten tijde van haar overlijden. Verder is de inspecteur van mening dat het beroep op het vertrouwensbeginsel geen doel treft. De inspecteur weerspreekt ook het standpunt van belanghebbenden dat sprake is van een onredelijke belastingheffing. Nog meer subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat een fiscale (her)kwalificatie van de feiten tot de conclusie leidt dat ten gevolge van het overlijden van [persoon A] sprake is van een fictieve vervreemding, te weten een overgang onder algemene titel, van de volle eigendom van de certificaten van aandelen. Uiterst subsidiair beroept de inspecteur zich op het leerstuk van fraus legis, hetgeen ook leidt tot de conclusie dat sprake is van een vervreemding van certificaten van aanmerkelijk belangaandelen.

  5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

  6. Op grond van de artikelen 4.1 en artikel 4.12, onderdeel b, van de van de Wet IB 2001 bestaat het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang uit onder meer het gezamenlijke bedrag van de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van aandelen die tot een aanmerkelijk belang horen. Ingevolge artikel 4.3 van de Wet IB 2001 kwalificeert ook een vruchtgebruik van aandelen als een aanmerkelijk belang.

  7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ter zake van het overlijden van [persoon A] terecht een belaste vervreemding als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid,

onderdeel e, danwel 4.16, vierde lid, van de Wet in aanmerking genomen.

  1. De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbenden dat aan het vruchtgebruik ten tijde van het overlijden een waarde van nihil moet worden toegekend. De rechtbank is van oordeel dat na de overdracht van de bloot eigendom in 2011 het economisch belang bij de certificaten van de aandelen volledig bij de drie vruchtgebruikers is gebleven. De [naam stichting 3] zal immers op geen enkel moment de volledige eigendom van de certificaten van aandelen verwerven. De bloot eigendom wast niet aan, omdat de [naam stichting 3] telkens het 30-jarige vruchtgebruik weer 'om niet' moet verlenen aan [naam stichting 1] zolang de ondernemingsactiviteiten van [naam bedrijf 3] , van [naam bedrijf 1] en hun deelnemingen niet zijn geëindigd. Na het staken van die ondernemingsactiviteiten eindigt het vruchtgebruik en moeten de certificaten van aandelen om niet aan de [naam stichting 1] worden overgedragen. De bloot eigendom vertegenwoordigt daarom geen enkel economisch belang. Het stemrecht komt ook volledig toe aan de vruchtgebruikers.

  2. Belanghebbenden hebben gesteld dat de bloot eigendom niet meer terug zal keren bij de vruchtgebruikers, omdat [naam stichting 1] , die het vruchtgebruik heeft ontvangen, hier niet mee akkoord zal gaan. De rechtbank verwerpt deze stelling. [naam stichting 1] verkrijgt het vruchtgebruik immers pas ná het overlijden van [persoon A] . Bij leven hadden de heer en mevrouw [persoon H] op ieder willekeurig moment de bloot eigendom terug kunnen kopen van de door [persoon A] bestuurde [naam stichting 3] . Aan belanghebbenden kan in algemene zin worden toegegeven dat op zo’n moment een zakelijke prijs betaald moet worden, maar gelet op hetgeen bij 35 is overwogen is dit geen andere waarde dan in 2011 is betaald door de [naam stichting 3] , namelijk € 1. De vruchtgebruikers hadden aldus de beschikkingsmacht om de in het leven geroepen structuur volledig teniet te doen.

  3. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat op het moment van overlijden van [persoon A] sprake is van een fictieve vervreemding in de zin van art. 4.16 van de Wet IB 2001 van haar aanmerkelijk belang. Het voordeel uit aanmerkelijk belang is door de inspecteur gebaseerd op de intrinsieke waarde en vastgesteld op € 10.059.815. Feitelijk had de waarde volgens de inspecteur op een hoger bedrag vastgesteld moeten worden uitgaande van de DCF-methode. Het voordeel uit aanmerkelijk belang is dus volgens hem eerder te laag dan te hoog vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met de door hem ingebrachte berekeningen van waardedeskundigen[4] voldoende aannemelijk gemaakt dat het in aanmerking genomen voordeel uit aanmerkelijk belang niet te hoog is. Belanghebbenden hebben weliswaar de in aanmerking genomen waarde betwist, maar hebben deze betwisting naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbenden hebben de berekeningen van de inspecteur slechts in algemene bewoordingen en met niet onderbouwde aannames betwist. Belanghebbenden stellen verder in hun reactie op het verweerschrift dat in het geval de aandelen gewaardeerd zouden moeten worden er alsnog een echte waardering zou moeten komen van de waarde van aandelen per overlijdensdatum. Belanghebbenden hebben echter geen waardering in het geding gebracht. In het bijzonder is niet onderbouwd waarom claims en boetes zouden leiden tot een waarde in het economisch verkeer die lager is dan de intrinsieke waarde.

Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om af te wijken van de door de inspecteur gehanteerde waarde van de aandelen.

Is sprake van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen?

  1. Belanghebbenden stellen dat er een intensief afstemmingstraject met de Belastingdienst heeft plaatsgevonden, waarbij uitvoerig aandacht is geweest voor de juridische inrichting van de structuur en de fiscale aspecten hiervan. De tweede stichting ( [naam stichting 3] ) is opgericht op instigatie van de Belastingdienst. Uiteindelijk is de structuur door de Belastingdienst getoetst en akkoord bevonden. Hierbij is het opgewekte vertrouwen ontstaan dat de Belastingdienst de overdracht van de bloot eigendom accepteert. Het vertrouwensbeginsel verhindert dat de Belastingdienst dit standpunt mag verlaten.

  2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.

  3. Uit de stukken volgt dat de aanvankelijk voorgenomen structuur (overdracht van de bloot eigendom van de certificaten van aandelen aan de nieuw op te richten ANBI ( [naam stichting 1] ) is voorgelegd aan de Belastingdienst, ’s-Hertogenbosch, Erf-en schenkbelasting. [naam inspecteur 1] en [naam inspecteur 2] hebben daar geadviseerd, een tweede, niet-ANBI stichting op te richten waaraan de bloot eigendom kon worden overgedragen. Daarmee waren de gemachtigden van [persoon H] en [persoon A] het eens. Zij hebben daarna contact gezocht met een inspecteur Vpb en hebben geprobeerd contact te leggen met de inspecteur inkomstenbelasting (IB). Het contact met de inspecteur Vpb zag op de verkrijging van een Vpb-vrijstelling. Zij hebben telefonisch gesproken met de inspecteur Vpb over de (gewijzigde) voorgenomen structuur en de inhoud van dit gesprek is schriftelijk bevestigd. In diezelfde brief vragen de gemachtigden om de contactgegevens van de inspecteur IB.

  4. Belanghebbenden hebben, met hetgeen zij hebben overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur IB vertrouwen heeft gewekt dat er geen gevolgen in de inkomstenbelasting (met betrekking tot het aanmerkelijk belang) zouden zijn verbonden bij (fictieve) vervreemding van het vruchtgebruik, bijvoorbeeld bij overlijden. Uit de stukken volgt niet dat de inspecteur is gevraagd een uitdrukkelijk standpunt in te nemen. Belanghebbenden hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat met de inspecteur IB is gesproken over de mogelijke fiscale gevolgen van de gekozen structuur voor de IB.

  5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.

Is sprake van een onredelijke heffing?

  1. Belanghebbenden hebben gesteld dat sprake is van een onredelijke heffing omdat er niet daadwerkelijk een inkomen is genoten. De rechtbank verwerpt deze stelling. In artikel 4.16 van de Wet gaat het om zogenoemde fictieve vervreemdingen. In dit artikel wordt aangegeven welke rechtsfeiten of rechtshandelingen mede worden verstaan als vervreemding van aandelen. De fictieve vervreemding als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet strekt er toe dat de overleden aanmerkelijkbelanghouder geacht wordt voor de toepassing van de Wet het aanmerkelijk belang te hebben vervreemd. Zonder deze wettelijke fictie zou ter zake van het aanmerkelijke belang geen belastingheffing kunnen plaatsvinden, omdat de overleden aanmerkelijkbelanghouder geen rechtshandeling verricht waardoor de aandelen uit zijn vermogen verdwijnen. Met andere woorden, de wetgever heeft er juist bewust voor gekozen om in situaties als de onderhavige, alsnog tot belastingheffing te kunnen komen. De rechter kan niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet toetsen.[5]

Belastingrente

  1. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbenden hebben geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.[

Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

  1. Belanghebbende hebben verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (imsv).

  2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek om toekenning van een imsv (het verzoek) uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016[6]. De Hoge Raad overweegt in dit arrest (onder meer) als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

  3. Vast staat dat de redelijke termijn in zowel de bezwaarfase als in beroep is overschreden.

  4. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 13 december 2018. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (naar boven afgerond) 4 jaar en 9 maanden (57 maanden) langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. Naar boven afgerond is de overschrijding van de termijn dan 10 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 5.000 (10 keer een half jaar ad € 500).

  5. De uitspraak op bezwaar dateert van 18 april 2023. Dit is (naar boven afgerond) 47 maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding van € 5.000 een bedrag betalen van € 4.122,81 (47 maanden gedeeld door 57 maanden keer € 5.000). De Staat moet de rest betalen, dus € 877,19. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.

  6. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om de schadevergoeding te matigen, omdat het feit dat de zaken van meerdere belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld naar het oordeel van de rechtbank in dit geval een matigende invloed heeft op de mate van spanning, ongemak en onzekerheid die worden ondervonden door de te lang durende procedure. De schadevergoeding zal daarom gelijkelijk over de zaken worden verdeeld. Daarom zal de helft van bovengenoemde schadevergoedingsbedragen (respectievelijk € 2.061,40 en € 438,60) worden toegekend in onderhavige procedure en de andere helft in de zaak van de erven van [persoon H] .

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar blijft gehandhaafd. De aanslag en de belastingrentebeschikking blijven ook gehandhaafd.

  2. Omdat het beroep ongegrond is, krijgen belanghebbenden het griffierecht niet terug.

  3. Belanghebbenden krijgen een proceskostenvergoeding, omdat het verzoek wordt toegewezen[7]. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om immateriële schadevergoeding, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,25). Er zijn geen andere proceshandelingen die zien op de immateriële schadevergoeding. Vanwege de samenhang met het beroep van de erven van [persoon H] hebben belanghebbenden recht op de helft van de hiervoor berekende proceskostenvergoeding te weten € 113,38. De andere helft van de proceskostenvergoeding komt toe aan de erven van [persoon H] . De proceskostenvergoeding dient door de inspecteur voor de helft te worden gedragen, de andere helft komt ten laste van de Staat .

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van de door belanghebbenden geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.061,40;

  • veroordeelt de Staat tot het betalen van de door belanghebbenden geleden immateriële schade tot een bedrag van € 438,60;

  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 56,68;

  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van

€ 56,68.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. L.L. van Benthem, en mr. W.E. van Asbeck, leden, in aanwezigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.

Uitgesproken in het openbaar op

De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal beroep instellen kan via “ Formulieren en inloggen” op www. rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Een wederkerend vruchtgebruik van 30 jaren.

In de zin van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting IB 2001 (Wet IB 2001).

Daarbij verwijst hij naar het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2694 en het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:212. Verder verwijst hij naar de conclusie van Wattel van 26 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:704, onderdeel 8.

Bijlage 31 bij het verweerschrift

Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk.

ECLI:NL:HR:2016:252.

ECLI:NL:HR:2024:216 (en ECLI:NL:HR:2024:218; ECLI:NL:HR:2024:391; ECLI:NL:HR:2024:383)


Voetnoten

Een wederkerend vruchtgebruik van 30 jaren.

In de zin van artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting IB 2001 (Wet IB 2001).

Daarbij verwijst hij naar het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2694 en het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:212. Verder verwijst hij naar de conclusie van Wattel van 26 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:704, onderdeel 8.

Bijlage 31 bij het verweerschrift

Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk.

ECLI:NL:HR:2016:252.

ECLI:NL:HR:2024:216 (en ECLI:NL:HR:2024:218; ECLI:NL:HR:2024:391; ECLI:NL:HR:2024:383)