Uitspraak inhoud

RECHTBANK GELDERLAND

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 23/2463

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] uit [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J. van Berk),

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, het college

(gemachtigde: mr. A.J. Vaessen).

Inleiding

1. In het besluit van 31 oktober 2022 (primair besluit) heeft het college het recht op bijstand van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken met ingang van 26 april 2018. Voorts is bij dit besluit een bedrag van € 67.293,36 aan betaalde bijstand teruggevorderd.

1.1. Bij besluit van 30 maart 2023 op het bezwaar van eiseres (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar deels gegrond verklaard en het primaire besluit van 31 oktober 2022 herroepen in die zin dat de periode waarover het recht op bijstand wordt ingetrokken is gewijzigd van ‘26 april 2018 tot en met 31 oktober 2022’ naar ‘26 april 2018 tot en met 31 juli 2022’ en het bedrag aan betaalde bijstand dat wordt teruggevorderd gewijzigd van ‘€ 67.293,36’ naar ‘€ 67.188,36’.

1.2. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.

1.3. Bij besluit van 4 mei 2023 (bestreden besluit II) heeft het college bestreden besluit I ingetrokken en vervangen. In bestreden besluit II wordt nog steeds het recht op bijstand van eiseres ingetrokken over de periode van 26 april 2028 tot en met 31 juli 2022 en blijft het bedrag aan betaalde bijstand dat wordt teruggevorderd ‘€ 67.188,36’. De wijziging zit met name in de berekening van de verrekening.

1.4. Eiseres heeft haar beroep gehandhaafd. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5. De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college deelgenomen.

1.6. In de tussenuitspraak van 17 juni 2025 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

1.7. Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen van 9 juli 2025 (bestreden besluit III). Daarbij heeft het college het bestreden besluit II ingetrokken en het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard. Verder heeft het college het primaire besluit herroepen en beslist dat:

  • het recht op bijstand van eiseres wordt ingetrokken over de perioden van 26 april 2018 tot en met juni 2018, september 2018 tot en met juni 2019, augustus 2019, oktober 2019 tot en met mei 2020, juli 2020 tot en met juli 2021, oktober 2021 tot en met april 2022 en juni 2022;

  • het recht op bijstand van eiseres wordt herzien over de maanden juli 2018, augustus 2018, juli 2019, september 2019, juni 2020, augustus 2021, september 2021, mei 2022 en juli 2022;

  • een bedrag van € 60.441,59 aan kosten van bijstand van haar wordt teruggevorderd;

  • de nabetaling van bijstand over de periode van 1 oktober 2022 tot en met

13 november 2022 wordt verrekend met deze vordering voor zover eiseres blijft beschikken over een minimuminkomen ter hoogte van de beslagvrije voet.

1.8. De rechtbank heeft het bestreden besluit III aan eiseres doorgestuurd en haar gevraagd of zij het eens is met dit besluit of dat zij haar beroep wenst te handhaven.[1] Wanneer eiseres haar beroep wenste te handhaven, is zij verzocht om binnen twee weken aan te geven waarom zij het niet eens is met het bestreden besluit III. De rechtbank heeft geen reactie meer ontvangen van eiseres.

1.9. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

De tussenuitspraak 2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.

2.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen.

2.1.1. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat in navolging van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van eiseres van rechtswege mede betrekking heeft op het bestreden besluit II en dat niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. Het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit I zou in de einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.1.2. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de in dit geding te beoordelen periode loopt van 26 april 2018 tot en met 31 juli 2022. De activiteiten van eiseres op Marktplaats zijn door het college terecht aangemerkt als handel. Eiseres heeft aan het college geen mededeling gedaan van haar handel op Marktplaats en daarmee haar inlichtingenverplichting geschonden.[2]

2.1.3. Voor de maanden waarin sprake is van door eiseres aangeboden artikelen met een vraagprijs van € 0, kan het college het recht op bijstand niet (schattenderwijs) vaststellen. De daarvoor benodigde informatie heeft eiseres immers niet verstrekt. Dit betreft de perioden van april 2018 tot en met juni 2018, september 2018 tot en met juni 2019, augustus 2019, oktober 2019 tot en met mei 2020, juli 2020 tot en met augustus 2021, oktober 2021 tot en met november 2021, januari 2022 tot en met april 2022 en juni 2022.

2.1.4. Het college kan volgens de rechtbank in de maanden, waarin eiseres volgens het overzicht van Marktplaats alleen artikelen heeft aangeboden met daarbij een vraagprijs vermeld, het recht op bijstand wel schattenderwijs vaststellen. Daarbij acht de rechtbank het niet aannemelijk dat deze aangeboden artikelen boven de vraagprijs zijn verkocht. Daar waar een vraagprijs is genoemd, mag het college er dus vanuit gaan dat eiseres die vraagprijs in de desbetreffende maand heeft ontvangen. Daar waar sprake was van artikelen met eenzelfde omschrijving mag het college er vanuit gaan dat dit twee verschillende artikelen zijn omdat eiseres er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het daadwerkelijk om hetzelfde artikel ging. Daarnaast geldt dat het eventuele nadeel voor eiseres dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden wegens schending van de inlichtingenverplichting voor haar rekening komt. Naar het oordeel van de rechtbank betrof dit de maanden juli en augustus van 2018, juli en september 2019, juni 2020, augustus, september en december 2021, mei en juli 2022.

2.1.5. De algehele intrekking van het recht op bijstand van eiseres over de te beoordelen periode, zoals door het college is besloten in het bestreden besluit II, berust naar het oordeel van de rechtbank dan ook op een ontoereikende grondslag. Het college had per maand moeten beoordelen of het recht op bijstand van eiseres in verband met de inkomsten uit de handel via Marktplaats moest worden herzien of ingetrokken. Aan het bestreden besluit II kleeft volgens de rechtbank een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Het college is vervolgens in de gelegenheid gesteld om in ieder geval voor de hiervoor onder 2.1.4 genoemde maanden in de in geding zijnde periode een goede en betrouwbare reconstructie te maken van de inkomsten van eiseres uit de marktplaatsactiviteiten.

2.1.6. Omdat het bestreden besluit II voor wat betreft de intrekking van het recht op bijstand van eiseres over de maanden genoemd in 2.1.4 geen stand houdt, komt aan de terugvorderingsbeslissing ook de grondslag te ontvallen. Of en zo ja, hoeveel bijstand van eiseres moet worden teruggevorderd, zal het college nog nader moeten onderzoeken. Ook op dit punt kleeft er een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek aan het bestreden besluit II.

2.1.7. De rechtbank heeft het college vervolgens in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit II. De rechtbank heeft het college daarbij tevens verzocht om (opnieuw) in te gaan op het beroep van eiseres op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de tussenuitspraak dus niet beoordeeld. Het bestreden besluit III

3. Het college heeft aangegeven het door de rechtbank in het bestreden besluit geconstateerde gebrek te willen herstellen. In dat verband heeft het college op 9 juli 2025 het bestreden besluit III genomen.[3]

Heeft eiseres nog belang bij haar beroep tegen het bestreden besluit II?

4. Het college heeft in bestreden besluit III bestreden besluit II ingetrokken. Eiseres heeft niet gesteld schade te hebben geleden ten gevolge van bestreden besluit II. Een ander belang heeft eiseres niet gesteld, noch is daarvan gebleken. Gelet hierop heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit II. De rechtbank verklaart daarom het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk.

4.1. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit III, omdat het college met het bestreden besluit III niet geheel is tegemoetgekomen aan het beroep van eiseres en zij aldus voldoende belang heeft bij haar beroep.

Intrekking van het recht op bijstand van eiseres 5. Het college heeft in het bestreden besluit III het recht op bijstand van eiseres in de perioden van 26 april 2018 tot en met juni 2018, september 2018 tot en met juni 2019, augustus 2019, oktober 2019 tot en met mei 2020, juli 2020 tot en met juli 2021, oktober 2021 tot en met april 2022 en juni 2022 ingetrokken, omdat het recht op bijstand van eiseres in deze maanden niet is vast te stellen. Het college stelt zich hierbij op het standpunt dat eiseres in deze maanden op Marktplaats artikelen heeft aangeboden zonder vraagprijs, waarbij het niet aannemelijk is dat eiseres deze artikelen zonder vergoeding van de hand heeft gedaan. Eiseres heeft verder geen deugdelijke administratie bijgehouden van haar inkomsten uit de handel op Marktplaats en zij heeft ook anderszins geen gegevens overgelegd aan de hand waarvan een beeld geschetst zou kunnen worden van de hoogte van haar inkomsten. Dat eiseres achteraf niet meer in staat is om inzichtelijk te maken wat de omvang is geweest van de door haar ontvangen inkomsten komt voor haar rekening en risico.

5.1. De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden besluit III is afgeweken van de tussenuitspraak voor wat betreft de maanden augustus 2021 en december 2021. Voor de overige maanden heeft het college het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak gevolgd en kan deze beslissing de rechterlijke toets doorstaan.

5.2. Volgens het college heeft eiseres in augustus 2021 geen artikelen aangeboden met een onbekende vraagprijs.[4] Het college heeft daarom het recht op bijstand van eiseres over deze maand aan de hand van de op Marktplaats weergegeven vraagprijzen schattenderwijs vastgesteld en daarom niet langer ingetrokken, maar herzien.[5] Voor wat betreft de maand december 2021 heeft het college vastgesteld dat eiseres in deze maand artikelen heeft aangeboden op Marktplaats met daarbij een vraagprijs vermeld en dat die totale vraagprijs een bedrag van € 2.300 bedroeg. Omdat dit bedrag aan geschatte inkomsten hoger is dan de voor eiseres geldende bijstandsnorm, had eiseres in deze maand op andere gronden geen recht op bijstand.

5.3. Eiseres heeft hiertegen geen gronden ingediend. De rechtbank ziet dan ook geen grond om het college hierin niet te volgen. Dat betekent dat het college terecht heeft besloten om het recht op bijstand van eiseres over de maand december 2021 in te trekken.

Herzien van het recht op bijstand van eiseres 6. Het college heeft in het bestreden besluit III in overeenstemming met de overwegingen van de rechtbank in de tussenuitspraak het recht op bijstand van eiseres herzien over de maanden juli 2018, augustus 2018, juli 2019, september 2019, juni 2020, augustus 2021, september 2021, mei 2022 en juli 2022, omdat eiseres in deze maanden enkel artikelen heeft aangeboden met daarbij een vraagprijs vermeld. Het college heeft aan de hand van de overzichten van Marktplaats de inkomsten van eiseres schattenderwijs vastgesteld op basis van het totaalbedrag aan vraagprijzen van de door haar in de betreffende maanden aangeboden artikelen. Het college is er daarbij vanuit gegaan dat deze aangeboden artikelen niet boven de vraagprijs zijn verkocht, dat daar waar een vraagprijs is genoemd eiseres die vraagprijs in de desbetreffende maand heeft ontvangen en dat daar waar sprake was van artikelen met eenzelfde omschrijving dit twee verschillende artikelen zijn. Daarnaast heeft het college meegewogen dat het eventuele nadeel voor eiseres dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden wegens schending van de inlichtingenverplichting voor haar rekening komt.

6.1. Het college is hierbij dus afgeweken van de tussenuitspraak van de rechtbank voor wat betreft de maanden augustus 2021 en december 2021. Voor wat betreft de maand december 2021 wordt verwezen naar wat de rechtbank daarover in 5.2 en 5.3 heeft overwogen. Voor wat betreft de maand augustus 2021 heeft het college het recht op bijstand van eiseres schattenderwijs vastgesteld aan de hand van de door eiseres op Marktplaats vermelde vraagprijzen. Eiseres heeft geen gronden ingediend tegen de berekening van het college van (de hoogte van) haar recht op bijstand in deze maand en ook niet tegen het besluit van het college om het recht op bijstand in deze maand te herzien in plaats van in te trekken. De rechtbank volgt het college daarom voor wat betreft de berekening en de herziening van haar recht op bijstand voor de maand augustus 2021. De rechtbank betrekt hierbij dat deze beslissing – zoals het college ook heeft vermeld in het bestreden besluit III – in het voordeel van eiseres is.

Tussenconclusie

7. De rechtbank komt tot de tussenconclusie dat het college het recht op bijstand van eiseres over de hiervoor in overwegingen 5 en 6 genoemde maanden op grond van het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de Pw terecht heeft herzien respectievelijk ingetrokken.

Terugvordering van bijstand

8. Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de te beoordelen periode is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw. Het college heeft het terug te vorderen bedrag berekend op € 60.441,59. Eiseres heeft deze berekening niet betwist.

Op grond van het achtste lid van artikel 58 van de Pw kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien.

8.1. Eiseres betoogt dat het besluit niet proportioneel is. Het college had moeten volstaan met een waarschuwing. De rechtbank begrijpt dat eiseres daarmee bedoelt dat het college ten onrechte tot terugvordering is overgegaan.

8.2. In het bestreden besluit III heeft het college zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank kan het college daarin volgen. De rechtbank legt dat hieronder uit.

8.3. Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in vier uitspraken van 10 december 2024[6] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.

8.4. Het besluit om niet van gehele of gedeeltelijke terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Allereerst overweegt de rechtbank dat het college in dit verband terecht heeft overwogen dat bijstand wordt bekostigd uit gemeenschapsgeld en dat dat moet toekomen aan personen die het nodig hebben en er recht op hebben. Het college moet dan ook zorgvuldig omgaan met de besteding hiervan. Verder stelt de rechtbank vast dat de terugvordering niet is ontstaan, of is opgelopen, door toedoen van het college. De terugvordering is het gevolg van het feit dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten uit handel op Marktplaats. Van fouten van het college of trage besluitvorming, waardoor de terugvordering onnodig hoog is opgelopen is de rechtbank niet gebleken. De stelling van eiseres dat zij niet wist dat zij de inkomsten uit handel op Marktplaats moest opgeven, heeft voor het college ook geen reden hoeven zijn om het terug te vorderen bedrag te matigen. Het had eiseres immers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij deze inkomsten moest melden. Van een situatie waarin eiseres geen (vol) verwijt kan worden gemaakt is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Voor wat betreft de gevolgen van de terugvordering, geldt dat eiseres slechts heeft gesteld dat zij financieel erg beperkt is, maar dit niet heeft onderbouwd. Verder is van betekenis dat het college de financiële positie van eiseres bij de invordering betrekt en de mogelijkheid bestaat om een betalingsregeling te treffen. Het college heeft bovendien in dit verband nog overwogen dat eiseres, wanneer zij tien jaar heeft voldaan aan haar aflossingsverplichting, in aanmerking kan komen voor kwijtschelding. Zonder afbreuk te willen doen aan de gestelde moeilijke omstandigheden van eiseres, heeft het college hierin geen grond hoeven zien om te oordelen dat vanwege dringende redenen van terugvordering zou moeten worden afgezien.

Verrekening 9. Tegen de beslissing van het college om de nabetaling van bijstand over de periode van 1 oktober 2022 tot en met 13 november 2022 te verrekenen met de vordering voor zover eiseres blijft beschikken over een minimuminkomen ter hoogte van de beslagvrije voet heeft eiseres geen gronden ingediend, zodat de rechtbank dit buiten beschouwing zal laten.

Conclusie en gevolgen

10. Omdat de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld in bestreden besluit III, eiseres zich heeft kunnen uitlaten over bestreden besluit III en dat besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, verklaart de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit III dan ook ongegrond.

10.1 De rechtbank bepaalt dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt, omdat het college met het bestreden besluit III deels aan het beroep van eiseres is tegemoetgekomen. Eiseres heeft dus terecht beroep ingesteld.

10.2. Hierin ligt tevens grond voor het oordeel dat eiseres een vergoeding krijgt voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907 en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.814. Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet het college de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;

  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II niet-ontvankelijk;

  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit III ongegrond;

  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden;

  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814.

Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Rikken, voorzitter, en mr. J.A. van Schagen en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, leden, in aanwezigheid van mr. K.V. van Weert, griffier. Uitgesproken in het openbaar op

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Brief van 10 juli 2025.

Artikel 17, eerste lid, van de Pw.

Voor de inhoud van dat besluit wordt verwezen naar wat onder 1.7 is vermeld.

Het college gaat ervan uit dat dit een kennelijke verschrijving is in de tussenuitspraak van de rechtbank.

Zie hiertoe verder onder punt 6.1.

ECLI:NL:CRVB:2024:2192, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, ECLI:NL:CRVB:2024:2194, ECLI:NL:CRVB:2024:2195.


Voetnoten

Brief van 10 juli 2025.

Artikel 17, eerste lid, van de Pw.

Voor de inhoud van dat besluit wordt verwezen naar wat onder 1.7 is vermeld.

Het college gaat ervan uit dat dit een kennelijke verschrijving is in de tussenuitspraak van de rechtbank.

Zie hiertoe verder onder punt 6.1.

ECLI:NL:CRVB:2024:2192, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, ECLI:NL:CRVB:2024:2194, ECLI:NL:CRVB:2024:2195.