Terug naar bibliotheek
Rechtbank Gelderland

ECLI:NL:RBGEL:2025:5312 - Rechtbank Gelderland - 7 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBGEL:2025:53127 juli 2025

Uitspraak inhoud

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 21/3393

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Eindhoven, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag,

de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 juni 2021.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.509 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.900.

Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende € 2.449 heffingsrente in rekening gebracht (de heffingsrentebeschikking) en belanghebbende een vergrijpboete van € 5.370 opgelegd (de boetebeschikking).

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslag, de heffingsrentebeschikking en de boetebeschikking gehandhaafd.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Bij beslissing van 15 januari 2025 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank het verzoek van de inspecteur tot beperkte kennisname van een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken (de bijlagen 54 en 55 bij het verweerschrift) toegewezen, behalve voor wat betreft de in die beslissing met name genoemde passages uit bijlage 54 bij het verweerschrift.

Bij brief van 28 januari 2025 heeft de inspecteur voldaan aan de beslissing van de geheimhoudingskamer en een aangepaste geschoonde bijlage 54 overgelegd.

Belanghebbende heeft de rechtbank ter zitting laten weten geen toestemming te verlenen tot kennisname van de ongeschoonde stukken. Belanghebbende heeft ter zitting tevens laten weten het beroep in de zaak aangaande de aan belanghebbende opgelegde informatiebeschikkingen 2008 tot en met 2018 (zaaknummer 21/3396) in te trekken.

De rechtbank heeft het beroep op 12 mei 2025 op zitting behandeld, tezamen met de beroepen van de echtgenote van belanghebbende, [persoon A][1]. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [persoon B] en [persoon C] .

Feiten

  1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 1] 1952 en is, onder het maken van huwelijkse voorwaarden, gehuwd met [persoon A] , geboren op [geboortedatum 2] 1953.

  2. Met dagtekening 17 maart 2010 heeft de inspecteur een ambtshalve aanslag IB/PVV 2007 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 200.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.000. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

  3. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 21 juli 2011 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2007 verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.509 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

  4. Op 30 september 2016 heeft de Belastingdienst informatie ontvangen van het Duitse Bundeszentralambt für Steuern. Uit die informatie volgt dat belanghebbende een bankrekening had bij de Luxemburgse [bank] ([bank]).

  5. Bij brief van 27 februari 2018 heeft de inspecteur een ‘Verklaring verificatie buitenlands vermogen’ aan belanghebbende gezonden, met het verzoek deze verklaring vóór 13 maart 2018 ingevuld te retourneren. Vervolgens heeft correspondentie tussen de inspecteur en belanghebbende plaatsgevonden, maar de door de inspecteur gevraagde verklaring heeft belanghebbende niet geretourneerd.

  6. Op 27 september 2019 heeft de Belastingdienst een verzoek tot gegevensuitwisseling aangaande belanghebbende aan de Luxemburgse autoriteiten gericht.

  7. Op 5 november 2019 hebben de Luxemburgse autoriteiten op verzoek van de Belastingdienst informatie aangaande diverse bank- en effectenrekeningen van belanghebbende overgelegd. Uit die informatie volgt dat belanghebbende in de periode 1992 tot en met 2014 rekeninghouder was van de volgende bank- en effectenrekeningen bij de [bank]:

Numéro Désignation Date d'ouverture Date de clôture [IBAN-nummer 1] Compte courant [rekeningnummer 1] [IBAN-nummer 2] Compte courant [rekeningnummer 2] [IBAN-nummer 3] Compte-titres [rekeningnummer 3] [IBAN-nummer 4] Compte a terme [rekeningnummer 4] [IBAN-nummer 5] Compte d’épargne [rekeningnummer 5]

Uit de informatie volgt verder dat de volgende totaalbedragen op de volgende data op de bank- en effectenrekeningen stonden:

  1. Met dagtekening 15 november 2019 heeft de inspecteur een brief kennisgeving navordering aan belanghebbende gezonden. De inspecteur geeft in die brief aan de waarde van het buitenlands vermogen van belanghebbende en zijn echtgenote per 1 januari 2007 te schatten op € 935.000 en per 31 december 2007 op € 855.000. Ter onderbouwing van die schatting heeft de inspecteur het volgende vermeld:

“(…) Bij de bepaling van de correctie van de waarden van de gemiddelde rendementsgrondslag over het jaar 2007, ga ik er van uit dat jaarlijks gelden zijn opgenomen bij deze bank [[bank], toevoeging rechtbank]. Ter bepaling van de schatting van de jaarlijks opgenomen bedragen in de jaren 2007, 2008, 2009 2010 en 2011 ga ik uit van de hiervoor berekende gemiddelde waarde van de afname van de vermogens ad ca. € 80.000 (afgerond) per jaar. (…)”

De gemiddelde rendementsgrondslag 2007 van belanghebbende is door de inspecteur gecorrigeerd met € 447.500 (de helft van het gemiddelde van € 935.000 en € 855.000). De inspecteur heeft in zijn brief tevens laten weten een vergrijpboete van 100% aan belanghebbende op te zullen leggen.

  1. Met dagtekening 27 december 2019 heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2007 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.509 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.900. Daarnaast heeft de inspecteur heffingsrente van € 2.449 in rekening gebracht en belanghebbende een vergrijpboete van € 5.370 opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV 2007, de heffingsrentebeschikking en de boetebeschikking terecht en tot de juiste hoogten zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

  2. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de volgende vragen:

De rechtbank zal de vragen hierna behandelen.

Heeft de inspecteur het uitputtingsbeginsel geschonden?

  1. Belanghebbende is van mening dat de van de Luxemburgse autoriteiten verkregen informatie (zie punt 7.) van bewijs moet worden uitgesloten, omdat deze informatie onbevoegdelijk door de inspecteur is verkregen. De inspecteur had eerst een informatiebeschikking 2007 aan belanghebbende dienen te geven alvorens een verzoek tot gegevensuitwisseling bij de Luxemburgse autoriteiten in te dienen.

  2. De inspecteur is van mening dat hij zich weliswaar eerst tot belastingplichtige dient te wenden, maar dat hij niet eerst een informatiebeschikking had hoeven te geven, alvorens zich tot de Luxemburgse autoriteiten te wenden.

  3. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur op 27 februari 2018 een ‘Verklaring verificatie buitenlands vermogen’ aan belanghebbende heeft gezonden, met het verzoek aan belanghebbende deze verklaring vóór 13 maart 2018 ingevuld te retourneren (zie punt 5.). Dit heeft belanghebbende niet gedaan. Vervolgens heeft de inspecteur op

27 september 2019 de Luxemburgse autoriteiten aangeschreven (zie punt 6.), en die hebben de gevraagde informatie verstrekt.

  1. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting zich eerst tot belanghebbende te wenden alvorens zich tot de Luxemburgse autoriteiten te wenden. Dat eerst ook nog een informatiebeschikking aan belanghebbende had moeten worden gegeven, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. Een onherroepelijke informatiebeschikking creëert als zodanig ook geen extra mogelijkheid om informatie van belanghebbende te verkrijgen.[2] Verder geldt naar het oordeel van de rechtbank dat bewijsuitsluiting slechts dan aan de orde is indien bewijs op een wijze is verkregen die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.[3] Gesteld noch gebleken is dat dat het geval is.

Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?

  1. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) schrijft dwingend de omkering en verzwaring van de bewijslast voor, onder meer indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Deze bewijsregel brengt mee dat de belastingrechter is gehouden om de bewijslast op grond van die bepaling om te keren en te verzwaren, ongeacht het standpunt van procespartijen daarover, indien de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven.[4]

  2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de vereiste aangifte niet gedaan. Niet in geschil is dat belanghebbende, ondanks dat hij is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2007, geen aangifte over dat jaar heeft ingediend.

  3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is.

Houdt de door de inspecteur gemaakte vermogenscorrectie stand?

  1. Zoals hiervoor aangegeven rust de verzwaarde bewijslast op belanghebbende. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur evenwel niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting.[5] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.[6]

  2. Naar het oordeel van de rechtbank is de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk. Deze schatting is door de inspecteur van feitelijke onderbouwing voorzien aan de hand van gegevens afkomstig van de [bank], en overigens ook niet betwist door belanghebbende.

  3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de vermogenscorrectie en de daaruit voortvloeiende inkomenscorrectie onjuist is. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de door de inspecteur gemaakte correctie vanwege strijd met het bepaalde in artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dient te vervallen, wijst de rechtbank dit betoog van de hand. Voor wat betreft het jaar 2007 was van een dergelijke strijd (nog) geen sprake. Dat was pas voor de jaren vanaf 2013 het geval.[7]

De heffingsrentebeschikking

  1. Het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de heffingsrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.

De boetebeschikking

  1. Bij beschikking met dagtekening 27 december 2019 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 5.370 opgelegd (100 % van de verschuldigde belasting van eveneens € 5.370 over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen). De boete is gebaseerd op artikel 67e van de AWR[8].

  2. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast. Van opzet aan de zijde van belanghebbende – voorwaardelijk opzet daaronder begrepen – is geen sprake. De boete dient vernietigd te worden, aldus belanghebbende.

  3. De inspecteur is van mening dat belanghebbende middels het aanhouden van een tegoed in een land met bankgeheim, en het onthouden van de juiste informatie c.q. het vermelden van onjuistheden, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De inspecteur wijst erop dat belanghebbende over een reeks van jaren (2007 tot en met 2010) geen aangifte IB/PVV heeft gedaan en geen medewerking aan het onderzoek van de inspecteur heeft verleend. Wat de inspecteur betreft is sprake van strafverzwarende omstandigheden die een 100% boete rechtvaardigen.

  4. De rechtbank overweegt als volgt. Voorop dient te worden gesteld dat de bewijslast dat sprake is van een beboetbaar feit op de inspecteur rust. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 8 april 2022[9] heeft geoordeeld, kan de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.

  5. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft doen blijken dat belanghebbende opzettelijk een groot bedrag (circa € 900.000) uit het zicht van de belastingdienst heeft gehouden, waardoor te weinig belasting is geheven. Belanghebbende heeft willens en wetens bank- en effectenrekeningen in een land geopend dat (destijds nog) een bankgeheim had, en heeft gedurende een reeks van jaren het op die rekeningen aangehouden tegoed verzwegen bij het doen van aangifte IB/PVV, zo ook voor het jaar 2007.

  6. De rechtbank is van oordeel dat de boete passend en geboden is. Belanghebbende heeft willens en wetens en op grove wijze zijn fiscale verlichtingen veronachtzaamt. Bovendien heeft hij geen openheid van zaken betracht. De rechtbank is zich ervan bewust dat de boetegrondslag is komen vast te staan met gebruikmaking van omkering en verzwaring van de bewijslast, maar ziet daarin geen reden de boete te verminderen.

  7. De rechtbank zal de boete nog wel ambtshalve verminderen omdat sprake is van ‘undue delay’[10]. Sinds de aankondiging van de boete op 15 november 2019 (zie punt 8.), tot de datum van uitspraak van de rechtbank, zijn afgerond 68 maanden verstreken, en dat is 44 maanden langer dan de termijn van twee jaar die geldt voor de behandeling van het geding in eerste aanleg. De rechtbank zal de boete daarom met 20%[11] verminderen tot € 4.296.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade

  1. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

  2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016[12].

  3. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.

  4. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op

4 februari 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 41 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 41 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat zeven keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 3.500 (zeven keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 2 juni 2021. De periode gelegen tussen 4 februari 2020 en 2 juni 2021 is (afgerond) tien maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van tien maanden gedeeld door 41 maanden keer € 3.500 is € 854. De Staat moet de rest betalen, dus € 2.646. De rechtbank ziet echter aanleiding tot matiging in die zin dat aan belanghebbende en aan zijn echtgenote ieder de helft van bedoelde bedragen dient te worden betaald. De zaken van de echtgenote van belanghebbende zijn in de bezwaar- en beroepsfase tegelijk met de zaak van belanghebbende behandeld. Dit wordt geacht een matigende invloed te hebben op de ondervonden spanning, het ongemak en de frustratie.[13]

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 en de heffingsrentebeschikking in stand blijven. De rechtbank zal de boetebeschikking ambtshalve verminderen naar € 4.296.

  2. Omdat de rechtbank het verzoek tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade toewijst, ziet zij aanleiding de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, te veroordelen in de forfaitair bepaalde kosten die belanghebbende in verband met de indiening van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.[14] Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde van € 907 en een wegingsfactor 0,25)[15]. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

  3. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoeden, omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen en dit verzoek is gedaan voor 31 mei 2024[16].

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, echter uitsluitend voor zover die op de boetebeschikking ziet;

  • vermindert de boete tot € 4.296;

  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de in zoverre vernietigde uitspraak op bezwaar;

  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 427;

  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.323;

  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende;

  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,37 aan proceskosten aan belanghebbende;

  • draagt de inspecteur op het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, tot een bedrag van € 24,50;

  • draagt de Staat op het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, tot een bedrag van € 24,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, voorzitter, en mr. L.L. van Benthem en mr. J.J.J. Engel, leden, in aanwezigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.

Uitgesproken in het openbaar op

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Zaaknummers 21/3398 en 21/3399.

Vergelijk rechtbank Noord-Holland, 4 juni 2021, ECLI:NLRBNHO:2021:5127, overweging 22.

Vergelijk Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748 en Hoge Raad, 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:154, r.o. 4.3.4.

Vergelijk Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150.

Vergelijk Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552 en Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486.

Vergelijk Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, r.o. 3.7.

Vergelijk Hoge Raad, 14 juni 2019, ECLI:NL:HR::2019:816.

Het eerste lid van artikel 67e van de AWR luidt: “Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.”

ECLI:NL:HR:2022:526.

Vergelijk Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.

Vergelijk gerechtshof Amsterdam, 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297, r.o. 5.10.

ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.

Vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.3.

Vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 en 3.14.2 en Hoge Raad

20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1 en 2.3.2.

Vergelijk Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023**:**1526, r.o. 5.2.

Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.


Voetnoten

Zaaknummers 21/3398 en 21/3399.

Vergelijk rechtbank Noord-Holland, 4 juni 2021, ECLI:NLRBNHO:2021:5127, overweging 22.

Vergelijk Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748 en Hoge Raad, 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:154, r.o. 4.3.4.

Vergelijk Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150.

Vergelijk Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552 en Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486.

Vergelijk Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, r.o. 3.7.

Vergelijk Hoge Raad, 14 juni 2019, ECLI:NL:HR::2019:816.

Het eerste lid van artikel 67e van de AWR luidt: “Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.”

ECLI:NL:HR:2022:526.

Vergelijk Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.

Vergelijk gerechtshof Amsterdam, 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297, r.o. 5.10.

ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.

Vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.3.

Vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 en 3.14.2 en Hoge Raad20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1 en 2.3.2.

Vergelijk Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023**:**1526, r.o. 5.2.

Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.