Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18000 - Rechtbank Den Haag - 30 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1800030 september 2025

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.44661

(gemachtigde: mr. F. Boone),

en

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

De minister heeft op 20 september 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat hij is uitgezet naar Saoedi-Arabië.

De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Toetsingskader

  1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

Heeft de minister eiser op de juiste wijze staandegehouden?

  1. Eiser betoogt dat de staandehouding niet rechtmatig is verlopen. Eiser is in het asielzoekerscentrum staande gehouden, waarbij medewerkers van Dienst Vervoer en ondersteuning (DV&O) en een politieagent aanwezig waren. In het proces-verbaal van staandehouding overbrenging en overdracht (M105) volgt echter niet wie deze andere medewerkers van DV&O zijn. Daardoor kan niet worden vastgesteld of zij bevoegd waren om eiser staande te houden. Dit is een gebrek.

2.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat de machtiging tot binnentreden in een woning is afgegeven aan een bij naam genoemde brigadier van de politie eenheid Amsterdam. In deze machtiging staat dat voor zover het doel van het binnentreden dit vereist degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen kan treden en zich door anderen kan doen vergezellen. Deze brigadier heeft zich laten vergezellen door medewerkers van DV&O. Dat is toegestaan op grond van de door de hulpofficier van justitie afgegeven machtiging.[1] Verder is van belang dat uit het proces-verbaal van binnentreden woning ter inbewaringstelling uitzetting van 10 september 2025 volgt dat de bevoegde persoon en bij naam genoemde persoon als eerste de woning is binnengetreden.

In het proces-verbaal van staandehouding overbrenging en overdracht is één van de medewerkers van DV&O die aanwezig was bij de staandehouding bij naam genoemd. In dat proces-verbaal staat verder dat hij samen met drie andere collega’s buitengewoon opsporingsambtenaren van de DV&O en de bij naam genoemde brigadier eiser hebben staande gehouden en zijn identiteitsbewijs hebben gevorderd. Hierbij is van belang dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij de vreemdeling bewijs heeft geleverd dat noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.[2] Deze opsporingsambtenaren van DV&O zijn voor het doel van de binnentreding redelijkerwijs vereist om de bevoegde te brigadier vergezellen. Het is verder niet noodzakelijk dat de personen die de in de machtiging genoemde ambtenaar vergezellen in de machtiging bij naam worden genoemd.[3] De rechtbank ziet daarom ook niet de noodzaak dat al deze personen een proces-verbaal opmaken of ondertekenen. Gelet op het voorgaande is voldoende duidelijk dat de bevoegde brigadier zich mocht laten vergezellen door de opsporingsambtenaren van de DV&O en dit voldoende controleerbaar is door de proces-verbalen.

Is gebruik gemaakt van de juiste grondslag voor de ophouding? 3. Eiser betoogt dat de ophouding plaatsvond op een onjuiste grondslag. De ophouding had moeten plaatsvinden op grond van artikel 50, derde lid van de Vw 2000.

3.1. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van de minister zich op de zitting op het standpunt heeft gesteld dat gebruik is gemaakt van een onjuiste grondslag van ophouding. In het proces-verbaal van staandehouding overbrenging en overdracht staat dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50a van de Vw 2000. Deze grondslag wordt gebruikt indien de ophouding noodzakelijk is in verband met de voorbereiding van een besluit omtrent de inbewaringstelling van de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid aanhef en onder b, 59a of 59b van de Vw 2000. In onderhavig geval is sprake van een inbewaringstelling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, waardoor de gebruikte grondslag voor de ophouding onjuist is. Dat gebruik is gemaakt van een onjuiste grondslag is hiermee een gegeven. Dit had artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 moeten zijn. In zoverre kleeft een gebrek aan de ophouding van eiser.

3.2. Een gebrek dat kleeft aan een maatregel van bewaring over hoe een vreemdeling in de macht van de minister is gebracht, maakt de inbewaringstelling slechts onrechtmatig indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.[4] In dit geval weegt de ernst van het gebrek niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend en valt de belangenafweging uit in het voordeel van de minister. Daarin weegt zwaar dat de onbetwiste zware en lichte gronden terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Op basis van deze gronden bestaat een significante risico dat eiser zal onderduiken. Verder is niet gesteld en niet gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Bovendien heeft de ophouding niet langer dan zes uur geduurd. Omdat sprake is van een gebrek in de ophouding, wordt de minister wel veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten.[5]

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel? 4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.[6]

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring was tot aan de opheffing daarvan rechtmatig. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

5.1. Omdat de rechtbank onder 3.1 een gebrek in het voortraject heeft geconstateerd, moet de minister de proceskosten van eiser vergoeden. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-,

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Zie hiervoor ook artikel 8, tweede lid van de Algemene wet binnentreding.

Zie bijvoorbeeld ABRvS 15 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4570 en ABRvS 24 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:213.

Zie ABRvS 23 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8292.

ABRvS 20 juli 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AE4976.

ABRvS 26 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:321.

Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.


Voetnoten

Zie hiervoor ook artikel 8, tweede lid van de Algemene wet binnentreding.

Zie bijvoorbeeld ABRvS 15 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4570 en ABRvS 24 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:213.

Zie ABRvS 23 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8292.

ABRvS 20 juli 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AE4976.

ABRvS 26 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:321.

Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.