Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17900 - Rechtbank Den Haag - 30 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1790030 september 2025

Rechtsgebieden

BestuursrechtVreemdelingenrecht
Internationaal PubliekrechtEuropees Recht

Uitspraak inhoud

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer

Rekestnummer: HA RK 24-634

Zaaknummer: C/09/676442

Datum beschikking: 30 september 2025

Beschikking op het op 25 november 2024 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker, wonende te [district] , Suriname, advocaat: mr. A.M.J.M. Louwerse te Purmerend.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst, verder te noemen “de IND”), zetelende te ’s-Gravenhage, vertegenwoordigd door: mr. [medewerker IND] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

  • het verzoekschrift, met bijlagen;

  • de brief van 20 januari 2025 van de IND;

  • de brief van 14 februari 2025, met bijlagen, van verzoeker;

  • de brief van 22 mei 2025 van verzoeker;

  • de brief van 17 juli 2025, met bijlagen, van de IND;

  • de brief van 21 augustus 2025 van verzoeker.

Op 9 september 2025 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoeker en mr. [medewerker IND] namens de IND. Verzoeker is zelf niet op de mondelinge behandeling verschenen.

Verzoek en het standpunt van de IND

Het verzoekschrift strekt tot:1) vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker; althans 2) vaststelling tot wanneer verzoeker dan wél Nederlander is geweest; 3) herkrijging van de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht, indien verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren; een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en met veroordeling van de IND in de kosten van het geding.

De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Feiten

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op basis van dit artikel is de rechtbank enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit.

In geschil is of verzoeker (nog steeds) in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.

Verzoeker stelt dat dit het geval is en voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Op 25 oktober 2010 verkreeg verzoeker de Surinaamse nationaliteit. Verzoeker woonde toen twee jaar in Suriname en beschikte op dat moment ook over de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 15 lid 1 onder c RWN (oud) gaat het Nederlanderschap verloren indien – kort gezegd – tevens sprake is van een andere nationaliteit en een onafgebroken verblijf van tien jaar in het land van die andere nationaliteit. Op 25 oktober 2020 woonde verzoeker een ononderbroken periode van tien jaar in Suriname met zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit, zodat in beginsel werd voldaan aan genoemde voorwaarde voor het verlies van het Nederlanderschap. Echter, volgens verzoeker kan hij zich met succes beroepen op de uitzondering van artikel 15 lid 4 RWN (oud) omdat hij de tienjaarstermijn heeft gestuit doordat hij in 2012 en 2017 bij de Nederlandse ambassade in Suriname mondeling heeft gevraagd om een document waarmee hij naar Nederland kon reizen. Verzoeker bedoelde daarmee een Nederlands paspoort. Aan verzoeker zijn reisvisa verstrekt. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de verstrekte visa in dit geval als documenten zoals genoemd in artikel 2 van de Paspoortwet kwalificeren, zoals bijvoorbeeld een ‘nationaal paspoort’, ‘laissez-passer’ of ‘noodpaspoort’. Als gevolg van het ‘stuiten’ van de tienjaarstermijn is verzoeker het Nederlanderschap niet verloren en is hij nog altijd Nederlander. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit wél heeft verloren, stelt verzoeker zich op het standpunt dat hij de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht zou moeten herkrijgen vanwege: 1) schending van het evenredigheidsbeginsel en 2) omdat – met inachtneming van artikel 12 lid 4 IVBPR – sprake is geweest van willekeur toen verzoeker bij zijn vertrek naar Suriname in oktober 2008 werd verplicht om de Surinaamse nationaliteit aan te vragen.

De IND stelt zich op het standpunt dat de verliestermijn van tien jaar als bedoeld in artikel 15 lid 4 RWN (oud) niet is gestuit, zodat verzoeker op 25 oktober 2020 het Nederlanderschap heeft verloren. Het beroep op het vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel gaat volgens de IND niet op. De IND wijst in dit verband op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en de voor verzoeker openstaande optieprocedure van artikel 6 lid 1, onderdeel p RWN.

De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit niet al op 25 oktober 2010, de datum waarop hij de Surinaamse nationaliteit verkreeg, heeft verloren op grond van artikel 15, lid 1 onder a RWN, omdat de uitzonderingen van lid 2 onder a en b van toepassing zijn (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1749). Stuiting tienjaarstermijn? Partijen zijn het er over eens dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 15 lid 1 onder c RWN in die zin dat verzoeker sinds 25 oktober 2010 in het bezit is (geweest) van een dubbele nationaliteit en een ononderbroken periode van tien jaar zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland of de in deze bepaling bedoelde gebieden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verzoeker deze periode heeft gestuit.

Artikel 15, lid 1 onderdeel c jo. lid 4 RWN (geldend op 1-10-2010) luidt:

  1. “Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:

a. (…); b. (…); c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;…. d. (…);

(…); (…); De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.”

Verzoeker heeft aangevoerd dat de tienjaarstermijn is gestuit met de aanvraag en verkrijging van een visum om naar Nederland te reizen, omdat dat in dit geval gelijk is te stellen aan het verkrijgen van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet.

De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en motiveert dat als volgt In de beschikking van 27 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:766, R.O. 3.6.1.) oordeelt de Hoge Raad*:*“Uit de tekst en de strekking van art. 61 BVVN, bezien in samenhang met art. 15 lid 4 RWN, volgt dat de opsomming in art. 61 lid 1 BVVN van de documenten die kunnen gelden als verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, limitatief is. Dit limitatieve karakter strookt voorts met het door de wetgever bij de inrichting van het nationaliteitsrecht benadrukte belang van rechtszekerheid (vgl. Kamerstukken II 1998-1999, 25 891 (R 1609), nr. 5, p. 26-27)”.

De rechtbank ziet, gelet op het benadrukte belang van rechtszekerheid, aanleiding om deze strikte uitleg van de Hoge Raad ten aanzien van documenten die gelden als verklaring omtrent het bezit van Nederlanderschap, analoog toe te passen op ‘reisdocumenten in de zin van de Paspoortwet’. In artikel 2, lid 1 van de Paspoortwet staat een limitatieve opsomming van documenten die kwalificeren als reisdocumenten van het Koninkrijk der Nederlanden. Een visum valt onder de Rijksvisumwet en is dus geen paspoort in de zin van de Paspoortwet.

De advocaat van verzoeker stelt zich op het standpunt dat een visum alleen kan worden verstrekt aan niet-Nederlanders. En omdat verzoeker (als gevolg van de reeds genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015) in 2012 en 2017 nog steeds Nederlander was, zijn volgens de advocaat ten onrechte reisvisa aan hem verleend en had dat een paspoort moeten zijn. In dat geval had verzoeker de tienjaarstermijn van artikel 15 lid 1 onder c RWN gestuit en stond zijn Nederlanderschap niet ter discussie, zo betoogt verzoeker. De rechtbank volgt deze redenatie niet. Een aanvraag in de zin van de Paspoortwet gaat ervan uit dat je een beroep doet op je Nederlanderschap. Daarmee wordt de tienjaarstermijn nadrukkelijk gestuit. Verzoeker heeft geen beroep gedaan op zijn Nederlanderschap, maar ging er zelf vanuit dat hij het Nederlanderschap al verloren was. Het feit dat verzoeker achteraf bezien niet daadwerkelijk een visum nodig had om naar Nederland te reizen, maakt niet dat daarmee het verkregen visum ineens moet worden aangemerkt als een paspoort.

Artikel 15, lid 1 onderdeel c De rechtbank begrijpt dat verzoeker zich vervolgens op het standpunt stelt dat de Nederlandse autoriteiten hem in de positie hebben gebracht, waarin hij het Nederlanderschap heeft verloren en dat daarom artikel 15 lid 1, onder c, RWN niet op hem van toepassing is. Verzoeker moest immers de Surinaamse nationaliteit aanvragen op straffe van verlies van zijn remigratie-uitkering. Hierdoor is de situatie ontstaan dat verzoeker een dubbele nationaliteit kreeg. Pas na de uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 kon verzoeker weten dat hij het Nederlanderschap niet op grond van artikel 15 lid 1, onder a RWN had verloren. Tot het moment van de uitspraak van de Hoge Raad gold voor verzoeker dat hij op grond van de Surinaamse remigratieregeling alles in het werk moest stellen om zijn Nederlanderschap te verliezen. Hij heeft dit ook gedaan, terwijl hij achteraf het Nederlanderschap bleek te hebben behouden. Ook de Staat ging ervan uit dat verzoeker het Nederlanderschap al eerder had verloren. Als gevolg hiervan heeft verzoeker de verliestermijn niet tijdig gestuit en is hij vervolgens zijn Nederlanderschap verloren.

De rechtbank overweegt als volgt. In de RWN is bepaald wie Nederlander is en op welke wijze het Nederlanderschap wordt verkregen of verloren gaat. De verliesgrond van artikel 15 lid 1, onder c, RWN treedt van rechtswege in. De RWN kent geen hardheidsclausule. Voor een beroep op dwaling of op omstandigheden die een beroep op een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zouden kunnen rechtvaardigen is, binnen het bestek van deze procedure, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geen plaats (Hoge Raad 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8544). De rechtbank zal de argumentatie van verzoeker hierna wel bij de evenredigheidstoets betrekken.

Deelconclusie I Verzoeker heeft op 25 oktober 2020 het Nederlanderschap van rechtswege verloren.

Toetsing aan evenredigheidsbeginsel De Hoge Raad heeft bij beschikking van 3 april 2020, (ECLI:NL:HR:2020:593), voor zover van belang, het volgende overwogen: “3.5 Hetgeen hiervoor (…) is overwogen, komt in de kern erop neer dat [verweerster] vanaf haar geboorte in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, dat zij deze nationaliteit nog bezat toen zij op 19 december 2001 naar Suriname terugkeerde en dat zij deze nationaliteit bij gelegenheid van haar verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 30 april 2004 behield. Bij die stand van zaken is er geen grond (…) om de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN op een later tijdstip te doen aanvangen dan op 30 april 2004, dat wil zeggen op het tijdstip waarop [verweerster] (i) in het bezit van zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit, (ii) als meerderjarige (iii) haar hoofdverblijf in Suriname had, een en ander als bedoeld in art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN. Het vorenstaande strookt met het in de wetsgeschiedenis van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN benadrukte belang van de in het nationaliteitsrecht gewenste rechtszekerheid.6

3.6 De rechtbank heeft het vorenstaande miskend. (….)

3.7.1 Indien in de procedure na terugwijzing komt vast te staan dat de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is ingetreden en dat [verweerster] als gevolg daarvan haar Nederlanderschap heeft verloren, dient de rechtbank – met inachtneming van hetgeen het HvJEU heeft overwogen in het Tjebbes-arrest7 – na te gaan of voor [verweerster] het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht.8 Daarbij kan ook in aanmerking worden genomen dat van [verweerster] in de periode voorafgaand aan de (…) uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 niet kon worden gevergd een poging te doen de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN te stuiten op de wijze vermeld in art. 15 lid 4 RWN, gelet op de in die periode (en ook nog nadien (…)) door de Nederlandse autoriteiten gehuldigde rechtsopvatting (…).

Nu een onderdaan van een lidstaat tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, de rechten kan inroepen die behoren bij zijn door art. 20 VWEU verleende status van burger van de Unie,9 kan de uitkomst van deze evenredigheidstoetsing ertoe leiden dat de rechtbank dient te beslissen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt. Daaraan doet niet af dat de huidige RWN geen grondslag biedt voor een dergelijke herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap.10 (…)

3.7.2 Opmerking verdient dat er geen grond is (…) om het toepassingsgebied van de hiervoor in 3.7.1 bedoelde evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, zodat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.


7 HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (Tjebbes), punt 40, onder verwijzing naar HvJEU 2 maart 2010, zaak C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104 (Rottmann), punten 55-56. 8 Zie voor de nadere invulling van deze evenredigheidstoetsing HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (Tjebbes), punten 44-46, en ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.2. 9 Zie HvJEU 10 mei 2017, zaak C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez-Vilchez), punt 60. 10 Zie voor de verplichting van de minister van Buitenlandse Zaken om art. 20 VWEU aldus toe te passen, ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.1 en 11.3.”

De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of het beroep op het (unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel slaagt. Verkort weergegeven zal de rechtbank daarbij beoordelen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van elke betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden, bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423), rechtsoverweging 11.2, overwogen dat en waarom naar haar oordeel als moment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel heeft te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap. Bij de toetsing dienen niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is daarbij aan betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor vermelde beschikking van 3 april 2020 de rechtbank op voormelde overweging van de Raad van State gewezen. De rechtbank zal in deze zaak het door de Raad van State gehanteerde peilmoment hanteren en de evenredigheidstoets aanleggen op het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap, dus op 25 oktober 2020.

Hierna zal de rechtbank ingaan op de door verzoeker naar voren gebrachte argumenten.

Heeft de Staat verzoekster in deze positie gebracht? Verzoeker heeft betoogd dat de Staat hem in de positie heeft gebracht dat hij een dubbele nationaliteit verkreeg, waarna hij vervolgens door het handelen van de Staat in de onmogelijkheid verkeerde om de verliestermijn te stuiten en hij zodoende het Nederlanderschap is kwijtgeraakt.

Dit betoog gaat niet op. Op zichzelf is juist dat verzoeker door deelname aan de remigratieregeling een dubbele nationaliteit verkreeg en dat hij door de (naar later bleek: onjuiste) opvatting van de Staat – in zijn geval neergelegd in de brief van de Sociale Verzekeringsbank – in ieder geval tot aan de uitspraak van de Hoge Raad in 2015 in de veronderstelling is geweest dat hij de verliestermijn van artikel 15, lid 1, onder c, RWN niet kon stuiten. Dit betekent echter niet dat hij door het verlies van het Nederlanderschap onevenredig is getroffen. Verzoeker heeft ervoor gekozen om naar Suriname terug te keren op basis van de Remigratiewet en daarbij gebruik te maken van de daaraan verbonden financiële voordelen. Verzoeker was daartoe niet verplicht. Het is een vrije keuze van verzoeker geweest gebruik te maken van de remigratieregeling en daar de voordelen van te genieten. De nadelige gevolgen, die bij verzoeker bekend moeten worden verondersteld, moeten echter ook voor rekening van verzoeker blijven. Verzoeker heeft door deelname aan de remigratieregeling uitdrukkelijk te kennen gegeven bereid te zijn zijn Nederlandse nationaliteit op te geven. Hij heeft vervolgens de daartoe vereiste stappen ook daadwerkelijk gezet. Daarnaast bood de Remigratiewet de mogelijkheid op een keuze tot remigratie binnen een jaar terug te komen. Verzoeker heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Een beroep op de evenredigheidstoets kan verzoeker daarom niet baten.

Bescherming van het familie- en gezinsleven en toegang tot medische zorg Verzoeker heeft verder aangevoerd dat hij – samengevat – door het verlies van het Unieburgerschap, met reisvisa steeds voor slechts korte perioden bij zijn familie in Nederland kan verblijven, terwijl hij op zijn oude dag en vanwege zijn ernstige medische situatie juist in de buurt van zijn familie wil zijn om te kunnen worden verzorgd. Ook staat het verlies van het Unieburgerschap er volgens verzoeker aan in de weg om – ondanks dat hij AOW en een werkgeverspensioen uit Nederland ontvangt – gebruik te kunnen maken van de medische voorzieningen in Nederland.

De rechtbank is van oordeel dat ook dit betoog verzoeker in het licht van de evenredigheidstoets niet baat. Het is begrijpelijk dat hij behoefte heeft aan steun van zijn familie en dat het voor hem omslachtig is dat hij visa moet aanvragen voor een bezoek aan familie in Nederland. Dit is echter het gevolg van zijn eigen keuze om gebruik te maken van de remigratieregeling. Verzoeker heeft er bewust voor gekozen meer met Suriname verbonden te zijn dan met Nederland. Daarbij komt dat het recht op gezondheidszorg geen individueel afdwingbaar recht is, zodat een beroep hierop in het kader van de evenredigheidstoets buiten beschouwing moet blijven.

De rechtbank begrijpt dat verzoeker bovendien een beroep doet op het zogenoemde “Tjebbes”-arrest (het verlies van Unieburgerschap) in combinatie met de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:593) en daarmee op artikel 15 van de RWN (oud). De rechtbank overweegt dat de RWN sinds 1 april 2022 in artikel 6 lid 1 onder p voorziet in een exclusieve administratiefrechtelijke procedure voor een eventuele unierechtelijke evenredigheidstoets. Omdat het verzoek na 1 april 2022 is ingediend, komt de rechtbank in deze procedure aan deze toets niet toe.

Voor zover verzoeker een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen om tot vaststelling van het Nederlanderschap te komen, kan dit beroep niet slagen. De wijzen waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen, zijn limitatief opgesomd in de RWN en daaronder is niet begrepen een verkrijging door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel.

Deelconclusie II Dat het verlies van het Unieburgerschap aldus niet onevenredig is voor verzoeker maakt dat er geen uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt dat hij van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren per 25 oktober 2020.

Beroep op artikel 12, lid 4 IVBPR: willekeur? Tenslotte stelt verzoeker zich op het standpunt dat, toen hij in oktober 2008 als Nederlander naar Suriname verhuisde, aan hem is opgelegd de Surinaamse nationaliteit aan te vragen en hem – in strijd met artikel 12, lid 4 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) – vervolgens in 2020 automatisch het Nederlanderschap is ontnomen door hem onjuist voor te lichten (waardoor verzoeker niet wist dat hij een termijn op een bepaalde manier kon stuiten). Als gevolg hiervan kan hij alleen nog maar kort Nederland bezoeken. Artikel 12 van het IVBPR luidt:

  1. Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft, binnen dit grondgebied, het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er zijn verblijfplaats vrijelijk te kiezen.
  2. Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten.
  3. De bovengenoemde rechten kunnen aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, nodig zijn ter bescherming van de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden of van de rechten en vrijheden van anderen en verenigbaar zijn met de andere in dit Verdrag erkende rechten.
  4. Aan niemand mag willekeurig het recht worden ontnomen naar zijn eigen land terug te keren. De rechtbank wijst is van oordeel dat het beroep van verzoeker op deze bepaling niet slaagt. Het feit dat verzoeker sinds 25 oktober 2020 niet meer als Nederlander naar Nederland kan terugkeren is gebaseerd op specifieke (remigratie)regelgeving waar verzoeker zelf voor heeft gekozen en waar hij ook de (financiële) voordelen van heeft genoten en is dus niet willekeurig.

Conclusie Het voorgaande betekent dat verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren per 25 oktober 2020. De rechtbank zal hetgeen is verzocht daarom afwijzen.

Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoekster en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:

wijst het verzochte af.