Uitspraak inhoud

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.40708 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. P.M. Langereis),

en

de minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. T. Tichelaar).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling door de minister dat hij in Nederland geen rechtmatig verblijf op grond van het recht van de Europese Unie (EU) heeft. Dit heeft de minister met het besluit van 31 januari 2024 (het primaire besluit) vastgesteld. Met het besluit van 23 september 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en is hij bij zijn vaststelling gebleven.

1.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.2. De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2025 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Eiser was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt de vaststelling door de minister dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het recht van de EU, wat geldt als een verwijderingsmaatregel. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

  2. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin ten onrechte is beslist dat eiser zich naar Polen moet begeven. De rechtbank laat het bestreden besluit voor het overige in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.

Vrijstelling griffierecht

  1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor deze vrijstelling voldoet. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen.

(Totstandkoming van) het bestreden besluit

  1. Eiser is geboren op [1982] en heeft de Poolse nationaliteit. Uit het politieregistratiesysteem is gebleken dat eiser vanaf april 2023 regelmatig in aanraking is gekomen met de politie, onder andere vanwege overlast als zwerver. Hierdoor is er bij de politie twijfel ontstaan of hij voldoet aan de voorwaarden om in Nederland te verblijven. De politie heeft daarom nader onderzoek gedaan en op 26 december 2023 aan eiser een vordering uitgereikt om op 28 december 2023 op de locatie AVIM in Amsterdam te verschijnen voor een gehoor over zijn verblijfsrecht in Nederland. Eiser is die dag niet op de vordering verschenen. De politie heeft vervolgens op diezelfde dag aan de minister voorgesteld om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.

  2. Met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft de minister vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser is geëindigd, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De vaststelling van de onrechtmatigheid van het verblijf is een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn.¹ De belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel valt volgens de minister in het nadeel van eiser uit. De minister heeft eiser opgedragen om Nederland binnen één maand te verlaten en zich naar Polen te begeven.

  3. Eiser voert aan dat de minister had moeten onderzoeken of hij in Nederland een duurzaam verblijfsrecht heeft. Als eiser een duurzaam verblijfsrecht heeft, zijn de voorwaarden van hoofdstuk III van de Verblijfsrichtlijn namelijk niet van toepassing. Volgens eiser mag de minister in dat geval ook geen onderzoek instellen naar zijn verblijfsrecht (de vraag of hij voldoet aan de voorwaarden in hoofdstuk III van de Verblijfsrichtlijn).

Volgens eiser stelt de minister ten onrechte dat het aan hem is om aan te tonen dat hij een duurzaam verblijfsrecht heeft en dat hij hiertoe een aanvraag had moeten indienen. Eiser wijst hiertoe op overweging 18 van de considerans en artikel 16, eerste lid, en artikel 19, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn en informatie van europa.eu². Daaruit volgt onder andere dat het duurzaam verblijfsrecht van rechtswege ontstaat en dat het aanvragen van een document waaruit dat blijkt niet verplicht is.

  1. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn heeft iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, daar een verblijfsrecht. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) heeft in zijn arrest van 21 december 2011³ uitleg gegeven aan artikel 16, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn. Het HvJEU heeft in de overwegingen 46 tot en met 48 uiteengezet dat het begrip “legaal verblijf” dat in de bewoordingen “legaal (…) heeft verbleven” in artikel 16, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn besloten ligt, moet worden opgevat als een verblijf in overeenstemming met de in die richtlijn gestelde voorwaarden, in het bijzonder die van artikel 7, eerste lid,

van de Verblijfsrichtlijn. Een verblijf in overeenstemming met het recht van een lidstaat, dat niet aan de vereisten van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn voldoet, kan volgens het HvJEU niet worden aangemerkt als “legaal verblijf” in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn. Hieruit volgt dat voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht van belang is dat sprake is geweest van een periode van vijf jaar verblijf op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, zoals geïmplementeerd is in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb. Een (feitelijk) verblijf in Nederland van vijf jaar dat niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb volstaat dus niet voor het verkrijgen van het in artikel 8.17, eerste lid, van het Vb bedoelde duurzame verblijfsrecht.

8.1. De rechtbank oordeelt dat het aan eiser is om aan de hand van bewijsstukken te onderbouwen dat hij gedurende een periode van vijf jaar heeft voldaan aan artikel 8.12, eerste lid, van het Vb. Dit is af te leiden uit artikel 8, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn. Ook volgt uit de overwegingen 40, 44 en 45 van het arrest van het HvJEU van 21 december 2011 dat iedere Unieburger die duurzaam verblijf in een lidstaat beoogt te verkrijgen, zelf moet aantonen dat hij of zij voldoet aan de vereisten, genoemd in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb. Het betoog van eiser op de zitting dat de stukken van de minister in het dossier (“overzicht Suwinet” en “klantinformatie overig”) voldoende aanknopingspunten bieden om te concluderen dat hij een duurzaam verblijfsrecht heeft, volgt de rechtbank niet. Uit deze stukken blijkt dat eiser (van 2006 tot april 2023) gedurende verschillende periodes in Nederland heeft gewerkt. De stukken bevatten echter onvoldoende informatie om vast te stellen dat eiser gedurende een periode van vijf jaar over voldoende middelen van bestaan beschikte en dat sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid. Het was daarom nog steeds aan eiser om dit met bewijsstukken aan te tonen, wat hij niet heeft gedaan.

8.2. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser ook niet in zijn betoog dat er geen aanleiding / bevoegdheid was voor de minister om te onderzoeken of eiser nog voldoet aan de voorwaarden in hoofdstuk III van de Verblijfsrichtlijn. Zoals uit overweging 5 blijkt, was er naar aanleiding van overlastmeldingen redelijke twijfel ontstaan of eiser voldoet aan de voorwaarden om in Nederland te verblijven. Uit artikel 8.16, eerste lid, van het Vb, volgt dat de minister dan kan onderzoeken of aan de voorwaarden van de artikelen 8.12 tot en met

8.15 van het Vb wordt voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.

Onvrijwillig werkloos

  1. Eiser voert verder aan dat de minister ten onrechte niet heeft onderzocht en gemotiveerd waarom eiser de status van werknemer is verloren. Eiser wijst op artikel 8.12, tweede lid, van het Vb, waaruit volgt dat er uitgegaan wordt van onvrijwillige werkloosheid, tenzij uit onderzoek van de minister blijkt dat dit niet het geval is.

  2. De rechtbank oordeelt dat de minister in het bestreden besluit (p. 3 en 4) deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8.12, tweede lid, van het Vb. De minister heeft er terecht op gewezen dat geen sprake is van onvrijwillige werkloosheid, omdat uit gegevens van Suwinet blijkt dat de meest recente arbeidsovereenkomst van eiser als uitzendkracht bij [bedrijf] op 23 april 2023 is beëindigd “door opzegging werknemer, door toedoen werknemer of op initiatief van de werknemer.” De minister heeft verder terecht opgemerkt dat niet is gebleken dat eiser

tijdelijk arbeidsongeschikt is of een beroepsopleiding is gaan volgen. De beroepsgrond slaagt niet.

Belangenafweging

  1. Eiser voert aan dat de minister in de belangenafweging niet kenbaar heeft betrokken dat hij in ieder geval van 6 juni 2015 t/m 6 september 2023 veel aansluitende arbeidsovereenkomsten heeft gehad. Volgens eiser valt niet in te zien waarom zijn werkverleden niet opweegt tegen de overlastmeldingen en een enkele veroordeling van eiser. Zeker niet nu hij geen beroep heeft gedaan op sociale voorzieningen. Eiser wijst op de werkinstructie (WI) 2023/3, p. 31, waaruit volgt dat de minister bij de belangenafweging onder andere de duur van het verblijf en de afgedragen sociale premies en het beroep op het sociaal stelsel moet betrekken.
  2. De rechtbank stelt vast dat de minister de door eiser genoemde omstandigheden wél in de belangenafweging heeft betrokken. In het primaire besluit (p. 4) heeft de minister toegelicht dat eiser weliswaar geen beroep heeft gedaan op het sociale bijstandsstelsel, maar dat dit niet maakt dat de belangenafweging in zijn voordeel uitvalt. Ondanks dat eiser hier verschillende jaren heeft verbleven en in het verleden in verschillende jaren arbeid in loondienst heeft verricht, is niet gebleken dat eiser nu op enige wijze is gebonden aan Nederland. In het bestreden besluit (p. 5) heeft de minister er onder andere op gewezen dat eiser veel overlast veroorzaakt in Nederland en dat niet is gebleken dat hij een bijzondere band met Nederland heeft opgebouwd dan wel enige persoonlijke belangen heeft bij zijn verblijf in Nederland. Het belang van de Nederlandse samenleving weegt daarom zwaarder dan het individuele belang van eiser om in Nederland te blijven. Dat eiser een lang werkverleden heeft in Nederland maakt dit niet anders. De rechtbank kan deze toelichting volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. De beroepsgrond slaagt niet.

De (gestelde) informatieplicht en het land van terugkeer

  1. Eiser voert aan dat de minister hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de gevolgen van de beëindiging van zijn verblijfsrecht. Uit het arrest F.S. van het HvJEU van 22 juni 2021⁴ volgt dat het verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief moet zijn beëindigd om in dat land een nieuw verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn te verkrijgen. Volgens eiser volgt uit het arrest F.S. en de conclusie bij dat arrest en uit overweging 3, 5, 7, 25 en 31 van de considerans en artikel 30, eerste lid en artikel 34 van de Verblijfsrichtlijn dat de minister hem in het bestreden besluit moet uitleggen hoe hij zijn verblijf daadwerkelijk en effectief moet beëindigen. Volgens eiser kon de minister daarvoor in zijn geval niet volstaan met een verwijzing naar de WI 2023/3, omdat er geen elementen zijn in Nederland die hij kan beëindigen of verplaatsen. Dan blijft alleen het element van de duur van zijn afwezigheid (uit Nederland) over, maar daar mag de conclusie of hij zijn verblijf daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd juist niet enkel op gebaseerd worden. Dat een eventueel nieuw verblijf in Nederland een onzekere toekomstige omstandigheid is, doet volgens eiser niet af aan de informatieplicht van de minister. Volgens eiser wordt er bij EU- burgers als eiser feitelijk een inreisverbod met onbepaalde duur opgelegd, wat niet is beoogd door de Europese wetgever en wat leidt tot rechtsonzekerheid.

  2. Eiser voert ook aan dat de minister hem in het bestreden besluit ten onrechte heeft opgedragen om zich naar Polen te begeven. Door het gebrek aan informatie en door het land van terugkeer te noemen is het volgens eiser ook niet duidelijk en voorzienbaar of hij in vreemdelingenbewaring zal worden gesteld vanwege het niet voldoen aan het bestreden besluit. Dat is volgens eiser in strijd met artikel 5 van het EVRM.

  3. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens artikel 30, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn moet een verwijderingsmaatregel aan de betrokkene op zodanige wijze schriftelijk ter kennis worden gebracht dat hij in staat is de inhoud en de gevolgen ervan te begrijpen. In Nederland wordt aan deze informatieplicht uitvoering gegeven door de algemene eisen waaraan een besluit op grond van de Algemene wet bestuursrecht moet voldoen.⁵

  4. De rechtbank is van oordeel dat de minister aan de informatieplicht heeft voldaan. In het bestreden besluit is immers vermeld dat eiser geen verblijfsrecht meer heeft en is uitgelegd waarom hij niet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voldoet. In het bestreden besluit is ook vermeld dat dit betekent dat hij niet meer in Nederland mag zijn, dat hij Nederland binnen één maand moet verlaten, dat eiser hier zelf verantwoordelijk voor is en dat eiser kan worden uitgezet als hij Nederland niet verlaat. Daarnaast is verwezen naar de openbare werkinstructie WI 2023/3 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Daarin is toegelicht dat, om na een verwijderingsmaatregel in het gastland een nieuw verblijfsrecht als burger van een EU-lidstaat te verkrijgen, de burger het gastland niet alleen fysiek moet hebben verlaten, maar zijn verblijf aldaar ook daadwerkelijk en effectief moet hebben beëindigd. In de werkinstructie is uiteengezet welke elementen daarbij van belang kunnen zijn:

“- De duur, ook al kan er geen termijn worden gehangen aan een minimale afwezigheid, het Hof oordeelt wel dat hoe langer een Unieburger afwezig is hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf in de gastlidstaat daadwerkelijk en effectief is beëindigd;

De relevantie van deze elementen zal naargelang de omstandigheden van de betreffende Unieburger verschillen en worden beoordeeld. Het is aan de Unieburger om deze elementen aan te voeren en aan te tonen.” Deze elementen komen overeen met de elementen aan de hand waarvan volgens het arrest F.S. moet worden beoordeeld of het verblijf in het gastland daadwerkelijk en effectief is beëindigd.

  1. De minister hoefde bij zijn besluitvorming niet meer informatie te geven over de wijze waarop eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief kan beëindigen om weer een verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen. De minister heeft in het bestreden besluit

terecht opgemerkt dat een eventueel nieuw verblijf van eiser in Nederland een onzekere toekomstige gebeurtenis is en dat pas dan kan worden beoordeeld of het eerdere verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Dat geldt ook voor een eventuele inbewaringstelling van eiser. De rechtbank volgt eiser daarom ook niet in zijn standpunt dat op dit punt sprake is van een schending van artikel 5 van het EVRM of dat anderszins sprake is van strijd met het Unierecht. De beroepsgrond slaagt niet.

  1. De rechtbank volgt eiser wel in zijn betoog dat de minister hem ten onrechte heeft opgedragen om zich naar Polen te begeven. De minister heeft dit op de zitting ook erkend. Uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn volgt dat in het verwijderingsbesluit wordt vermeld dat de betrokkene “het grondgebied van de lidstaat” moet verlaten, en dus niet dat de betrokkene moet terugkeren naar zijn land van herkomst. Er is dus sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank passeert dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat de vertrekplicht een fundamenteel onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt dus en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover daarin is opgenomen dat eiser zich naar Polen moet begeven.

Conclusie en gevolgen

  1. Gelet op wat in overweging 18 is overwogen, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarin is bepaald dat eiser zich naar Polen moet begeven. De rechtbank laat het bestreden besluit voor het overige in stand.

19.1. Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, hoeft de minister geen griffierecht aan hem te vergoeden. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser wel een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:

  • laat het bestreden besluit van 23 september 2024 voor het overige in stand;

  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

  1. Richtlijn 2004/38/EG.

2 https://europa.eu/youreurope/citizens/residence/documents-formalities/eu-nationals-permanent- residence.

3 Ziolkowski en Szeja, ECLI:EU:C:2011:866.

4 ECLI:EU:C:2021:506.

5 Zie de transponeringstabel die als bijlage hoort bij de nota van toelichting bij het besluit van 24 april 2006 tot wijziging van het Vb ter implementatie van de Verblijfsrichtlijn (Stb. 2006, 215, blz. 52-54).

04 juli 2025