Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17670 - Rechtbank Den Haag - 22 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1767022 september 2025

Rechtsgebieden

BestuursrechtVreemdelingenrecht
Internationaal PubliekrechtMensenrechten, Europees Recht

Uitspraak inhoud

uitspraak

Zittingsplaats Rotterdam

Bestuursrecht zaaknummer: NL25.40917 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),

en

( gemachtigde: mr M. Latul)

Procesverloop

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 26 augustus 2025 niet in behandeling genomen omdat Zwitserland verantwoordelijk is voor de aanvraag.

1.1 De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL25.40918), op 10 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. De gemachtigde van eiser is wel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding 2. Eiser heeft de Libische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1999. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 8 juli 2025 ingediend.

2.1. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 19 augustus 2019 in Zwitserland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 23 juli 2025 heeft Nederland aan Zwitserland verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening)*.*Zwitserland heeft dit verzoek op 30 juli 2025 aanvaard. Het bestreden besluit

  1. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat Zwitserland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Zwitserland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest)

strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.

Beoordeling door de rechtbank

Afwijzing aanhoudingsverzoek

  1. De gemachtigde van eiser heeft – omdat eiser niet ter zitting is verschenen - verzocht de behandeling van de zaak aan te houden. De gemachtigde heeft toegelicht dat zij haar cliënt nooit in persoon heeft kunnen spreken (mede omdat de zaak door de IND tijdens haar vakantieperiode aan haar is toegewezen) en zij enkel per e-mail contact met hem heeft gehad. Eerdere pogingen om met eiser af te spreken zijn mislukt omdat de berichten eiser niet of te laat hebben bereikt. De gemachtigde vreest dat eiser de email waarin hij over deze zitting is geïnformeerd niet heeft gezien en dat hij in de huidige opvanglocatie geen toegang tot zijn emailaccount heeft. De rechtbank heeft het verzoek ter zitting afgewezen. Hoewel er begrip is voor het feit dat het contact met cliënt door de omstandigheden wordt bemoeilijkt, is het niettemin aan de gemachtigde en eiser zelf om ervoor te zorgen dat eiser op de - tijdig aangekondigde - zitting op de rechtbank verschijnt. Het beroep is vervolgens op zitting besproken.

Interstatelijk vertrouwensbeginsel

  1. Eiser voert aan dat ten aanzien van Zwitserland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hij vreest in Zwitserland niet meer in aanmerking te komen voor opvang, voorzieningen en toegang tot de asielprocedure en direct te worden uitgezet naar Libië. Nu niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, ontstaat de bevoegdheid om het risico op indirect refoulement te toetsen. Eiser heeft in zijn gehoor verklaard over hetgeen hem in Zwitserland is overkomen. In de zienswijze heeft eiser hier geen aanvulling op kunnen geven, vanwege problemen met de post en problemen om op de afspraak met gemachtigde te verschijnen. Zwitserland discrimineert specifiek Libiërs en Noord-Afrikanen door ze uit te sluiten. Gebaseerd op zijn eerdere ervaringen in Zwitserland stelt eiser alleen ‘s nachts gebruik te kunnen hebben gemaakt van de verblijflocaties in Zwitserland, terwijl het winter was en er sneeuw lag. Door de opvang zodanig te versoberen en te marginaliseren leven asielzoekers in erbarmelijke omstandigheden. De overdrachtstermijn van eiser beslaat nu precies de wintermaanden. Dit zal er voor zorgen dat eiser niet in zijn elementaire behoeften zal kunnen voorzien zoals eten, een bad nemen en beschikken over medische zorg en een woonruimte. Verweerder kan niet zonder nader onderzoek concluderen dat eiser niet in een situatie van verregaande materiele deprivatie terecht komt, zoals bedoeld in het arrest Jawo1. Het voorgaande maakt dat eiser een reëel risico loopt op een gebrek aan opvang en een situatie in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest.

5.1. Uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Zwitserland zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hiervan in zijn geval niet kan worden uitgegaan en dat in Zwitserland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten

1 Arrest van 19 maart 2019 in de zaak C-163/17, ECLI:EU:C:2019:218.

berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser daar een reëel risico zal lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal pas sprake zijn als de vreemdeling aannemelijk maakt dat er tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem bestaan die structureel zijn en de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo).

5.2. Niet is gebleken dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Zwitserland systeemfouten bevatten die resulteren in een onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Eiser heeft met zijn verklaringen over wat hij persoonlijk heeft meegemaakt in Zwitserland niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Zwitserland, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Zwitserse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Uit zijn verklaringen volgt immers dat hij in Zwitserland opvang heeft gehad. Ook gaan de verklaringen van eiser over de wijze waarop hij als asielzoeker bij eerste aankomst in Zwitserland is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Zwitserland zal worden overgedragen. Over dit laatste kan eiser ook niet verklaren, nu hij niet eerder als Dublinclaimant is overgedragen aan Zwitserland. De enkele stelling van eiser dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan, dat Libiërs en Noord-Afrikanen worden uitgesloten en dat in strijd met het Vluchtelingenverdrag wordt gehandeld, zonder dit te staven met objectieve landeninformatie over de situatie van Dublinterugkeerders in Zwitserland, is onvoldoende. Niet is gebleken dat eiser heeft geprobeerd om over zijn situatie te klagen bij de Zwitserse autoriteiten om zo zijn situatie te verbeteren, terwijl ook niet is gebleken dat dit voor hem niet mogelijk was.

5.3. Verder geldt dat de Zwitserse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen, in overeenstemming met de verdragsverplichtingen. Bij voorkomende problemen met betrekking tot de opvang en asielprocedure in Zwitserland, of anderszins, ligt het op de weg van eiser om daarover in Zwitserland te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Niet is gebleken dat de Zwitserse autoriteiten eiser niet willen helpen of dat klagen onmogelijk of bij voorbaat zinloos is. Daarom rust op verweerder geen verplichting tot nader onderzoek.

5.4. In de Dublinprocedure kan niet beoordeeld worden of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement, dit volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023 (ECLI:EU:C:2023:934) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2359). Dit is alleen anders als niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden ten aanzien van het betreffende land. Dat is hier, zoals hiervoor is overwogen, niet aan de orde.

5.5. De beroepsgrond slaagt niet.

Onevenredige hardheid 6. Eiser voert aan dat verweerder zijn asielaanvraag aan zich had moeten trekken vanwege bijzondere, individuele omstandigheden.

6.1. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.

6.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door eiser gestelde omstandigheden niet heeft hoeven aanmerken als een bijzondere individuele omstandigheid die maakt dat de overdracht van eiser aan Zwitserland van een onevenredige hardheid getuigt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, en 19 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1653) volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere individuele omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’) van de Vc. De door eiser gestelde slechte behandeling door de Zwitserse autoriteiten is van betekenis voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is ook in dat kader beoordeeld (zie 4.2.) en kan dus op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid die overdracht onevenredig hard maakt. Daarnaast heeft eiser geen persoonlijke omstandigheden aangevoerd die maken dat overdracht aan Zwitserland van onevenredige hardheid getuigt.

6.3. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Dommerholt, griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.