ECLI:NL:RBDHA:2025:17656 - Rechtbank Den Haag - 24 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.31147
[eiser], v-nummer [nummer], eiser
(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en
de minister van Asiel en Migratie,
(gemachtigde: mr. A.N. Lammers).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank eisers beroep over de afwijzing van zijn asielaanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
1.1. De minister heeft met het bestreden besluit van 9 juli 2025 eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
-
De rechtbank beoordeelt of de minister de asielaanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
-
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Achtergrond van deze zaak
- Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en behoort tot de Fars bevolkingsgroep. Hij heeft op 17 augustus 2017 voor het eerst asiel aangevraagd in Nederland. Op 12 januari 2018 is die aanvraag afgewezen, omdat de minister de verklaringen van eiser over zijn afvalligheid en zijn bekering tot het christendom niet geloofwaardig heeft geacht. De afwijzing van die aanvraag staat in rechte vast.
[1]
4.1. Vervolgens heeft eiser op 11 september 2019 opnieuw asiel aangevraagd vanwege zijn gestelde geloofsgroei. Op 12 september 2019 is deze opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Eiser is op 18 september 2019 uitgezet naar Iran met zijn eigen paspoort.
4.2. Op 21 februari 2022 heeft eiser zijn huidige asielaanvraag ingediend. Hieraan legt hij ten grondslag dat toen hij werd teruggestuurd naar Iran hij diverse problemen heeft ondervonden. Daarnaast stelt hij afvallig te zijn en zegt hij dat er sprake is van geloofsgroei in het christelijke geloof. Eiser vreest bij terugkeer naar Iran voor de gevolgen dat hij afvallige is en vanwege de bekering tot het christendom van de zijde van de maatschappij, de Iraanse autoriteiten en zijn familie. Eiser heeft de volgende documenten overgelegd:
-
kopie scheidingsdocument;
-
kopie verblijfsvergunning Turkije;
-
kopie bewijs inname paspoort;
-
kopie beslissing van de Iraanse rechtbank van eisers ex-vrouw;
-
brief van de Evangelische gemeenschap van Sneek;
-
brief aanmelding bij GGZ in Noord-Holland.
Het bestreden besluit
-
Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
-
identiteit, nationaliteit en herkomst;
-
afvalligheid;
-
problemen bij aankomst vliegveld Iran;
-
geloofsgroei.
De minister stelt zich op het standpunt dat de identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn. Verder is de afvalligheid in deze procedure geloofwaardig geacht. De minister acht het ook geloofwaardig dat eiser problemen had bij zijn aankomst op het vliegveld in Iran. De minister stelt zich echter op het standpunt dat de geloofsgroei van eiser niet geloofwaardig is. Eisers bekering is in 2017 volledig beoordeeld. Dit is destijds niet geloofwaardig geacht en dit is ook met de uitspraak op 1 juli 2019 in rechte vast komen te staan. Eiser heeft zijn verklaringen niet onderbouwd met objectieve documenten. Verder vormen eisers verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel. Eisers verklaringen geven namelijk geen verder inzicht in zijn geloofsgroei dan in zijn vorige procedure. De minister concludeert dat eiser geen vluchteling is, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Verder krijgt eiser uitstel van vertrek om medische redenen met ingang van 9 juli 2025 tot maximaal 9 januari 2026. De minister concludeert dat eisers asielaanvraag kennelijk ongegrond is.
Wat vindt eiser?
- Eiser betoogt dat de minister zijn asielaanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Hiertoe voert hij aan dat hij wordt vervolgd vanwege zijn bekering tot het christendom én vanwege de afvalligheid van de islam. De minister heeft de impact en het belang van de geloofwaardig geachte afvalligheid miskend. Hierbij stelt de minister ten onrechte dat eiser zich wel terughoudend en onzichtbaar zou moeten kunnen staande houden in geval van terugkeer naar Iran, terwijl eiser duidelijk en gedetailleerd heeft benadrukt dat dit voor hem niet mogelijk is. Eiser is niet bereid bij terugkeer een document te ondertekenen waaruit blijkt dat hij nog moslim zou zijn en hij is niet bereid om mee te doen aan islamitische rituelen en feesten terwijl dat wel verplicht is. Uit het algemeen ambtsbericht Iran
[3] (het ambtsbericht) blijkt ook dat het niet meedoen aan de ramadan kan leiden tot vervolging en lijfstraffen. Verder betoogt eiser dat de minister ten aanzien van de bekering niet heeft voldaan aan de drie pijlers en voorschriften uit de Werkinstructie (WI) 2022/3[4] en dan in het bijzonder de verplichte toetsing aan de compensatie-optie. De minister heeft ten onrechte in zowel het voornemen als in het bestreden besluit niet gereageerd op de pijlers, de inhoud en strekking van Bijbelkennis, de activiteiten zoals bedoeld onder pijler 3 en de compensatie-mogelijkheid.
6.1. In zijn aanvullende gronden van 5 augustus 2025 voert eiser nog het volgende aan. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte uitzetting heeft aangezegd, terwijl uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Verder betoogt eiser dat het nog de vraag is of hier sprake is van een opvolgende aanvraag. Eiser voert hiertoe aan dat de minister een dubbel spoor is ingeslagen, nu bijvoorbeeld wel ambtshalve een (volgens eiser terechte) toets artikel 64 van de Vw 2000 plaatsvindt, hetgeen alleen het geval is bij een eerste aanvraag. Bij opvolgende aanvragen moet de vreemdeling zelf de complete artikel 64-aanvraag indienen. Daarvan is niet gebleken. Ook blijkt het nader gehoor van 4 maart 2024 betiteld te zijn als “Rapport nader gehoor” en niet “Opvolgende aanvraag”.
6.2. Eiser betoogt in zijn aanvullende gronden ook dat de minister eerder een voornemen tot afwijzing heeft uitgebracht en deze vervolgens om onduidelijke redenen heeft ingetrokken. Volgens eiser had de minister moeten motiveren waarom het eerste voornemen is ingetrokken.
6.3. Verder betoogt eiser in zijn aanvullende gronden dat de minister ten onrechte heeft geweigerd om eisers bekering te toetsen aan het geldende recht en beleid. De eerdere beoordeling heeft namelijk plaatsgevonden in 2017. Dit is een lange tijd geleden en de minister dient de asielaanvraag ex nunc te toetsen, dus op basis van de gegevens die nú zijn aangedragen. Eiser verwijst hierbij wederom naar WI 2022/3 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 januari 2022
6.4. Tot slot heeft eiser verwezen naar een rapport van Stichting Gave, een uitspraak van de Afdeling van 24 december 2024
Is de minister terecht uitgegaan van een opvolgende asielaanvraag?
7. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens artikel 1 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 2, onderdeel q, van de Procedurerichtlijn
7.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister eisers aanvraag terecht aangemerkt als een opvolgende aanvraag in plaats van een eerste aanvraag. De minister heeft eerder definitief beslist op de asielaanvraag van eiser. Uit het dossier blijkt ook dat eiser een M35-O formulier heeft ingediend op 6 februari 2022. Dat het gehoor van eiser als “nader gehoor” is betiteld, maakt dat niet anders. Tijdens de zitting heeft de minister uitgelegd dat het gehoor “nader gehoor” is genoemd, omdat het format is gebruikt naar aanleiding van de Dublinprocedure waarmee eiser Nederland is binnengekomen. Daar komt bij dat de minister in het voornemen
Heeft de minister het eerste voornemen kunnen intrekken zonder nadere motivering?
- De rechtbank is van oordeel dat de minister in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit bevoegd was om zijn voornemen van 4 februari 2025 te vervangen door een nieuw voornemen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat er geen rechtsregel is die met zich meebrengt dat de minister nader dient te motiveren waarom hij tot een ander inzicht is gekomen in het nieuwe voornemen.
[18] Eiser is ook in de gelegenheid gesteld een zienswijze te geven en op alle elementen van het nieuwe voornemen te reageren. De rechtbank begrijpt dat de werkwijze van de minister gezien het tijdsverloop van de procedure leidt tot onbegrip en frustratie. Dit maakt echter niet dat de rechtbank de werkwijze van de minister onzorgvuldig acht. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister de gestelde geloofsgroei van eiser ongeloofwaardig kunnen achten?
- Eiser heeft zijn opvolgende aanvraag ingediend in verband met geloofsgroei. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2022
[19] volgt dat op eiser een verzwaarde bewijslast ligt, omdat in rechte vaststaat dat de minister de bekering van eiser tot het christendom in de eerdere asielprocedure(s) ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Het asielrelaas waar eiser op voortborduurt, is eerder ongeloofwaardig geacht en die beoordeling is het uitgangspunt van de opvolgende procedure. In deze procedure gaat het om de vraag of de minister de gestelde geloofsverdieping, gezien de verklaringen van eiser, niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
9.1. Volgens de WI 2022/3 dient de vreemdeling in het geval van een opvolgende aanvraag aan de hand van verklaringen over zijn motieven voor en proces van bekering aannemelijk te maken dat hij tot intensivering van zijn geloof is gekomen. De nieuwe verklaringen dienen te worden gewogen in samenhang met de verklaringen die de vreemdeling tijdens de voorgaande procedure(s) over deze onderwerpen heeft afgelegd. Indien de vreemdeling de nadruk legt op toegenomen of gewijzigde kennis en/of activiteiten mag worden verwacht dat hij overtuigend verklaart over zijn ervaringen met en persoonlijke beleving van de nadien voortgezette of ontplooide activiteiten en opgedane kennis. Enkel de verklaringen over voortzetting, intensivering of wijziging van activiteiten en/of vergroten van kennis, zonder dat daarbij overtuigende verklaringen worden afgelegd over de persoonlijke beleving hiervan, zullen dus in de regel onvoldoende zijn om niet-overtuigende verklaringen over het proces en de motieven van de bekering te compenseren. Bij dit alles is dus van belang dat indien de vreemdeling voortborduurt op een eerder ongeloofwaardig geachte bekering of afvalligheid, er een verzwaarde bewijslast rust op de vreemdeling om zijn afvalligheid of bekering geloofwaardig te maken.
9.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de geloofsgroei van eiser beoordeeld in het licht van de WI 2022/3. Het standpunt van de minister komt er, kortgezegd, op neer dat eisers verklaringen over zijn groei in het christelijke geloof een herhaling vormen van wat hij hierover al in de eerdere asielprocedure heeft verklaard en dat eiser er niet in is geslaagd zijn innerlijke geloofsgroei inzichtelijk te maken.
9.3. De rechtbank constateert dat de minister in het bestreden besluit niet specifiek de drie pijlers benoemt, zoals weergegeven in de WI 2022/3. Hierbij gaat het om de motieven voor en het proces van bekering, de kennis van het nieuwe geloof en de activiteiten, zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen. Dit brengt echter niet met zich mee dat de minister eisers gestelde geloofsgroei niet heeft beoordeeld aan de hand van de WI 2022/3. De rechtbank overweegt hiertoe dat de minister tijdens het aanvullend gehoor heeft gevraagd naar de ontwikkelingen als het gaat om eisers geloof in de afgelopen jaren en voorbeelden van gebeurtenissen waardoor hij zijn geloofsgroei meemaakte. Daarnaast heeft de minister in het bestreden besluit verwezen naar de WI 2022/3 en deze betrokken bij de beoordeling van bijvoorbeeld de gestelde activiteiten van eiser, zoals het evangeliseren van twee mensen. De kennis over de Bijbel, waar volgens eiser niets over is geschreven in het bestreden besluit, is wel meegenomen en beoordeeld in het eerdere besluit van de minister van 12 januari 2018 . De minister heeft uiteengezet dat eiser hiermee niet verder inzicht heeft gegeven in zijn gestelde geloofsgroei, omdat eiser zich voornamelijk heeft herhaald in zijn opvolgende aanvraag.
9.4. Uit de WI 2022/3 volgt verder dat het zwaartepunt ligt bij de motieven en het proces van bekering. Indien er ten aanzien van één element minder goede verklaringen zijn afgelegd, kunnen de andere elementen dit ‘compenseren’, mits de vreemdeling in staat is daarover wel verklaringen af te leggen die overtuigend genoeg zijn om de zwakkere elementen te ‘compenseren’. De vreemdeling zal wel een genoegzame verklaring moeten geven voor de omstandigheid dat hij op één van de elementen minder goed kan verklaren. Daarbij dient uiteraard rekening gehouden te worden met het referentiekader van de vreemdeling en het gegeven dat niet iedere vreemdeling gewend is om over zijn persoonlijke gevoelens te vertellen. Wat betreft deze compensatie-mogelijkheid waar eiser zich op beroept heeft de minister op de zitting toegelicht dat eiser zijn geloofsgroei niet aannemelijk heeft gemaakt doordat hij in herhaling viel bij zijn opvolgende aanvraag, terwijl er voldoende is doorgevraagd naar de ontwikkelingen die eisers gestelde geloofsgroei zouden kunnen onderbouwen, waardoor niet getoetst kan worden of de compensatie-mogelijkheid dient te worden toegepast. De rechtbank is daarom ook van oordeel dat de compensatie-mogelijkheid verder niet aan bod hoefde te komen door de minister bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers geloofsgroei.
9.5. De rechtbank oordeelt verder dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser de gestelde geloofsgroei niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank deelt het standpunt van de minister dat de huidige verklaringen en overgelegde stukken geen nieuw inzicht of verdere diepgang vertonen in vergelijking met zijn eerdere verklaringen over het geloof. De minister heeft daarbij kunnen betrekken dat de voorbeelden van geloofsgroei die eiser heeft genoemd, namelijk de ontmoeting met de Armeense vriend, dat vergiffenis hielp met groeien in eisers geloof, dat eiser rust krijgt van zijn geloof en het incident met de politie bij de douane, voorbeelden zijn waarover eiser in de eerdere procedure al heeft verklaard. De minister heeft niet ten onrechte tegengeworpen dat deze herhaling van verklaringen niet getuigt van enige geloofsgroei of verdieping. Evenmin is eiser erin geslaagd om dit in de beroepsprocedure duidelijk te maken. Wat daarover in het bestreden besluit is opgenomen is daarvoor voldoende dragend gemotiveerd. De minister heeft in dat verband kunnen overwegen dat eisers verklaringen in deze asielprocedure geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen. De minister heeft zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen in de zienswijze is aangevoerd, namelijk dat eisers vrouw vreemd ging, in eisers koffer een crucifix was gevonden bij aankomst op het vliegveld in Iran, de ontmoeting bij de psycholoog en de boottocht van Turkije naar Italië, geen verder inzicht geven dan in zijn vorige procedures. De minister heeft niet ten onrechte tegengeworpen dat eiser onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom het voorgaande voor hem een wonder was en waarom dit impact had op zijn persoonlijke geloof. Wat betreft de evangelisatie heeft de minister niet ten onrechte geconcludeerd dat het enkel vermelden van één voorbeeld van hoe eiser anderen heeft geëvangeliseerd onvoldoende is om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk geloofsgroei heeft doorgemaakt. Verder is gebleken dat eiser na zijn doop niet meer naar de kerk van zijn doop is geweest. De minister heeft hierbij mogen stellen dat dat vreemd is nu eiser in zijn opvolgende aanvraag van 2019 het voorgaande heeft verklaard om zijn geloofsgroei aan te tonen. Daar komt bij dat uit de verklaring van de Evangelische gemeenschap is gebleken dat eiser geen contact meer heeft met de kerk waar hij gedoopt is. De minister heeft dit kunnen betrekken bij de geloofwaardigheid van eisers gestelde geloofsgroei. De minister heeft de verklaring van de Evangelische gemeenschap betrokken bij de beoordeling en heeft gemotiveerd dat uit de verklaring blijkt dat de gemeenschap vrijwel geen contact meer heeft gehad met eiser. Verder heeft de minister tijdens de zitting toegelicht dat het in deze zaak om een opvolgende aanvraag gaat, in tegenstelling tot de zaak in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht. Die situatie gaat in onderhavige zaak niet op en de verwijzing naar die uitspraak baat eiser niet. Het rapport van Stichting Gave biedt ook geen reden voor een ander oordeel. Op de zitting heeft de minister hierover niet ten onrechte gesteld dat stichting Gave geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht.
9.6. Gelet op al het voorgaande concludeert de rechtbank dat de minister de gestelde geloofsgroei van eiser niet ten onrechte heeft beoordeeld als ongeloofwaardig. De beroepsgrond slaagt niet.
Loopt eiser een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Iran?
10. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022
10.1. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afvalligheid een belangrijk onderdeel is van zijn leven en dat dit dermate deel uitmaakt van zijn religieuze identiteit dat hij zich bij terugkeer naar Iran hierover openlijk en actief zal gaan uiten. De minister heeft in de besluitvorming uiteengezet en beoordeeld hoe eiser in Iran uiting gaf aan zijn afvalligheid, hoe eiser zich in Nederland heeft geuit en hoe eiser zich bij terugkeer zou willen uiten. Eiser heeft verklaard dat hij tot 2013 moslim was en daarna nog jarenlang in Iran heeft gewoond als afvallige. Daarnaast heeft eiser aangegeven dat hij niet altijd op tijd het gebed deed, hij niet naar de moskee ging en hij niet aan vasten deed. De minister heeft hierbij terecht gesteld dat dit afbreuk doet aan de aannemelijkheid van eisers vrees. Verder heeft eiser verklaard dat zijn afvalligheid enkel zijn overtuiging was, die in zijn hoofd zat en dat het voor hem niet nodig was om dit naar buiten te uiten. Daarnaast heeft eiser bij zijn eerdere terugkeer immers een verklaring/document ondertekend waarna hij het vliegveld mocht verlaten. Verder blijkt uit algemene landeninformatie niet dat iedere terugkeerder ondervraagd zal worden bij terugkeer in Iran.
10.2. Verder oordeelt de rechtbank dat de door eiser aangehaalde jurisprudentie en bronnen niet leiden tot een ander oordeel. De uitspraken waar eiser naar heeft verwezen betreffen andere situaties. Verder heeft de minister tijdens de zitting aangegeven dat eiser wel is gevraagd naar zijn terugkeer naar Iran in tegenstelling tot wat de rechtbank heeft geoordeeld in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg. Met betrekking tot de nieuwsartikelen over Iran heeft de minister terecht opgemerkt dat niet blijkt dat de situatie zoals omschreven in die artikelen niet is meegenomen.
10.3. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank de minister dat niet wordt ingezien waarom eiser zich bij terugkeer in Iran anders zal gedragen met betrekking tot de uiting van zijn afvalligheid ten opzichte van daarvoor. Ook volgt de rechtbank de minister in zijn conclusie dat eiser zodoende niet dusdanig in zijn religieuze identiteit wordt geraakt dat hij bij terugkeer niet anders kan dan zichzelf als afvallige te uiten. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op de geloofsvrijheid. Van eiser mag dus worden verlangd dat hij in Iran een geloofsbelijdenis aflegt. De rechtbank wijst tot slot nog op het ambtsbericht, waaruit volgt dat personen die zich hebben afgewend van de islam niet op voorhand in de problemen komen en maatschappelijk ook niet gedwongen worden deel te nemen aan islamitische rituelen.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag van eiser in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Göbel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zaaknummer NL18.2906 (niet gepubliceerd).
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000.
Algemeen ambtsbericht Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2023.
Werkinstructie 2022/3 Bekering en afvalligheid.
ECLI:NL:RVS:2022:94.
ECLI:NL:RVS:2024:5349.
Zaaknummer NL24.21839.
Zaaknummer NL24.51040.
New York Post, ‘Iran regime cracks down on its own people with a ‘North Korea-style model’ of ‘terrifying’ repression’.
Iran International, ‘Iran military base guards shoot four people dead amid post-war jitters’.
Richtlijn 2013/32.
Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2021:76 en ECLI:NL:RVS:2019:1969.
Werkinstructie 2023/7 Opvolgende asielaanvragen.
Werkinstructie 2024/2 Artikel 64 van de Vw 2000.
Op grond van artikel 6.1e van het Vreemdelingenbesluit hoeft alleen bij een eerste aanvraag tot het verlenen van een VVA bepaalde tijd ambtshalve getoetst te worden of er reden is tot toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Zie ook paragraaf C1/4.5 en A3/7.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Op pagina 9.
Op pagina 3.
Zie de uitspraken van de Afdeling van 28 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4449,
13 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4116, en 1 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3350.
ECLI:NL:RVS:2022:2713.
ECLI:NL:RVS:2022:94.
ECLI:EU:C:2012:518.
Zie ook het Algemeen ambtsbericht Iran van september 2023, pagina 115.
Algemeen ambtsbericht Iran van september 2023, pagina 117-118.
Algemeen ambtsbericht Iran van september 2023, pagina 85 en 86.