Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17472 - Rechtbank Den Haag: Vreemdelingenbewaring gerechtvaardigd door eerdere niet-naleving vertrekplicht - 23 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1747223 september 2025

Essentie

De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring terecht is opgelegd. Een eerdere, niet nagekomen vertrekplicht en het indienen van meerdere vruchteloze verblijfsaanvragen zijn voldoende om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek ontwijkt, ook al beroept hij zich op zijn kwetsbare situatie.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.42534

(gemachtigde: mr. J.M. Walther),

en

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2025, tegelijk met de zaak NL25.42529 (het beroep tegen de maatregel van bewaring van de moeder van eiser), met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en de collega van gemachtigde, mr. T. Barnasconi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?

  1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;3i. te kennen heeft gegeven dat zij geen gevolg zal geven aan haar verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiseres:4a. zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

1.1. Eiser betwist alle zware gronden en de lichte gronden 4b, 4c en 4d. Eiser betoogt daarbij allereerst dat geen sprake is van een risico op onttrekking, omdat eiser zich feitelijk niet aan het toezicht kan onttrekken gelet op de kwetsbare situatie van hem en zijn moeder. Hij is namelijk afhankelijk van zijn medicatie en zijn moeder is mantelzorger voor hem. Daarnaast spreken zij beiden geen Nederlands, hebben zij geen netwerk en hebben zij, behoudens één nacht, altijd in een opvang verbleven. Dit maakt dat het risico op onttrekking niet aannemelijk is.

1.2. De rechtbank merkt allereerst op dat in de maatregel van bewaring niet enkel het risico op onttrekking aan de oplegging ten grondslag is gelegd, maar ook de omstandigheid dat eiser de voorbereiding van het vertrek ontwijkt of belemmert. Dit moet blijken uit de gronden van de maatregel. Naar het oordeel van de rechtbank zijn zware grond 3c en lichte grond 4b feitelijk juist en blijkt hieruit voldoende dat eiser de voorbereiding van het vertrek ontwijkt of belemmert. Het betoog van eiser in het kader van zware grond 3c dat de vertrekplicht uit 2019 al lange tijd geleden is en de minister deze daarom niet meer kon tegenwerpen, volgt de rechtbank niet. De minister heeft namelijk ook gewezen op de afwijzing van het asielverzoek van eiser uit 2024, waardoor eiser weer een vertrekplicht had en daaraan niet heeft voldaan. Dat eiser niet in staat was om zelfstandig zijn vertrek te regelen maakt niet dat er geen vertrekplicht gold. De minister heeft hierover op zitting terecht opgemerkt dat hij, samen met zijn moeder, DT&V had kunnen inschakelen om tot vertrek te komen. Hiermee is zware grond 3c feitelijk juist. Ook lichte grond 4b is feitelijk juist. Het betoog van eiser dat hij deze aanvragen vanwege zijn medische klachten heeft ingediend, maakt namelijk niet dat de grond niet feitelijk juist is. Dit laat namelijk onverlet dat eiser meerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning heeft ingediend, namelijk een asielaanvraag in 2020 en een aanvraag voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 in 2025. De minister heeft bij de lichte grond 4b ook voldoende gemotiveerd dat hieruit blijkt dat eiser niet voornemens is te vertrekken, zoals zijn moeder herhaaldelijk te kennen heeft gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de zware grond 3c en de lichte grond 4b de maatregel van bewaring voldoende dragen. De beroepsgrond slaagt niet.

Had de minister moeten volstaan met een lichter middel? 2. Eiser betoogt dat volstaan had moeten worden met een lichter middel, zoals bijvoorbeeld een meldplicht en hulp van DT&V bij terugkeer.

2.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet hoeven volstaan met een lichter middel. Eiser zat namelijk voorafgaand aan de inbewaringstelling in een vrijheidsbeperkende locatie waarbij al een meldplicht gold. Uit de vertrekgesprekken blijkt dat meermaals is geprobeerd om, met hulp van DT&V, tot zelfstandig vertrek te komen maar dit wilde eiser niet. De minister heeft dus al geprobeerd met een lichter middel tot het vertrek van eiser te komen, maar zonder resultaat. Daarnaast heeft de minister de medische situatie van eiser ook voldoende gemotiveerd meegewogen bij het opleggen van de maatregel van bewaring.

Had de minister de inbewaringstelling moeten beëindigen op grond van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000? 3. Eiser betoogt dat de minister op grond van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 de bewaring had moeten beëindigen op het moment dat zijn moeder bij het vertrekgesprek van 11 september 2025 aangaf toch te willen vertrekken en daarbij ook vluchtgegevens zijn verstrekt, waardoor ook de gelegenheid bestond om te vertrekken.

3.1. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde de minister de bewaring niet te beëindigen op grond van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt namelijk dat een vreemdeling zijn verklaring om te vertrekken voldoende concreet dient te maken, bijvoorbeeld door het boeken van een vlucht.[1] In dit geval heeft de moeder van eiser pas ingestemd met vertrek naar Vietnam tijdens het vertrekgesprek van 11 september 2025 op het moment dat aan hen de vluchtgegevens werden verstrekt en aangegeven werd dat zij medicatie mee konden krijgen voor eiser. Hieruit blijkt niet dat eiser en zijn moeder voornemens zijn geweest om zelfstandig naar Vietnam terug te keren.

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel? 4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.[2]

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Zie bijvoorbeeld: ABRvS 17 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3082 en ABRvS 12 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1395.

Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld: ABRvS 17 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3082 en ABRvS 12 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1395.

Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.