Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17355 - Marginale toetsing van royement studentenvereniging na positieve drugstest - 22 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1735522 september 2025

Essentie

De voorzieningenrechter wijst de vordering tot toelating van een geroyeerd lid af. De rechter toetst het royementsbesluit marginaal en oordeelt dat de vereniging, gelet op haar zerotolerancebeleid en interne sanctiesysteem, in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen, ondanks procedurele discussiepunten.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Team handel - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/688404 / KG ZA 25-697

Vonnis in kort geding van 22 september 2025

in de zaak van

[eiser] te [woonplaats] , eiser, advocaten mr. J.E. Polet en mr. M.S. Livestro te Amsterdam,

tegen:

DELFTSCH STUDENTEN CORPS te Delft, gedaagde, advocaat mr. H.E. Brink te Amsterdam.

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘het DSC’.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 17 juli 2025, met producties 1 tot en met 10;
  • de conclusie van antwoord, met producties I tot en met VII;
  • de op 8 september 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.

1.2. Tijdens de mondelinge behandeling is vonnis bepaald op vandaag.

1.3. Na de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter nog ontvangen van het DSC de toelichting bij producties VIII., IX., X. en XI., met producties VIII tot en met XI. De voorzieningenrechter slaat alleen acht op productie, IX, een afbeelding van een zijdens het DSC ter zitting getoonde schermafbeelding. Met betrekking tot de overige producties heeft geen hoor en wederhoor plaatsgevonden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1. [eiser] is vierdejaars student en is in 2022 lid geworden van het DSC, een studentenvereniging in Delft.

2.2. Het DSC kent een zogeheten “Wet van het Delftsch Studentencorps” (hierna: de Corpswet), bestaande uit statuten en een huishoudelijk reglement.

2.3. In artikel 14, tweede lid aanhef en onder d van de statuten is bepaald dat het lidmaatschap van het DSC eindigt door ontzetting, ook te noemen royement. Ontzetting kan ingevolge dit artikel, voor zover hier van belang, plaatsvinden als een lid handelt in strijd met de Corpswet of besluiten van de Corpsvergadering. In artikel 14, derde lid, van de statuten is bepaald dat ontzetting gebeurt door de Senaat [het bestuur van het DSC] en dat het lid direct van het besluit schriftelijk op de hoogte wordt gesteld met motivatie. Het lid heeft dan de mogelijkheid in beroep te gaan bij de Corpsvergadering [de algemene ledenvergadering van het DSC].

2.4. Het DSC kent een systeem voor interne rechtspraak. In artikel 46, tweede lid, van de statuten is vastgelegd dat sancties, zoals bepaald in de Corpswet, kunnen worden opgelegd aan ieder lid dat, voor zover hier van belang, de Corpswet of een krachtens de Corpswet genomen besluit overtreedt. Artikel 46, derde lid, van de statuten luidt: “Op [sociëteit] en bij door het Delftsch Studenten Corps georganiseerde activiteiten geldt een “zero tolerance”-beleid ten aanzien van drugs. Drugsgebruik of onder invloed zijn van drugs is aldaar en daarbij niet toegestaan.” In artikel 47 van de statuten is bepaald dat straffen die kunnen worden opgelegd, onder meer, schorsing en ontzetting zijn.

2.5. De Senaat is belast met rechtspraak in eerste aanleg (artikel 48 statuten). De veroordeelde kan blijkens artikel 49, tweede lid, van de statuten hoger beroep aantekenen bij de Commissie van Beroep (hierna: CvB). De procedure is bepaald in het huishoudelijk reglement.

2.6. Het, door de Corpsvergadering vastgestelde, huishoudelijk reglement bevat ook bepalingen over de interne rechtspraak. Artikel 151 betreft het onderzoek in eerste aanleg en luidt: “1. Als de Senaat, het Tuchtcollege of de Commissie van Beroep van enige overtreding of geschil heeft kennisgenomen, stelt hij direct een onderzoek in. De Senaat, het Tuchtcollege of de Commissie van Beroep leidt en regelt het onderzoek bij een overtreding of geschil naar redelijkheid en billijkheid.

2. Het onderzoek voldoet aan de volgende eisen:

a. betrokkenen worden door de Senaat, het Tuchtcollege of de Commissie van Beroep gehoord;

b. de aangeklaagde wordt opgeroepen om te verschijnen en van de tegen hem ingebrachte klachten op de hoogte gesteld. De aangeklaagde kan zich laten bijstaan door een lid van het Delftsch Studenten Corps;

c. alle getuigenissen van betrokkenen mogen door de aangeklaagde en het lid dat hem bijstaat worden ingezien.”.

Na sluiting van het onderzoek wordt ingevolge artikel 152 van het huishoudelijk reglement vonnis gewezen, waarin het strafbare feit, de opgelegde straf en de motivatie [sic] worden vermeld.

2.7. Over de procedure in hoger beroep bepaalt het huishoudelijk reglement dat de CvB alle relevante stukken ziet, bij onduidelijkheden de betrokkenen hoort, rekening houdt met nieuwe feiten en, net als in eerste aanleg, dat de veroordeelde zich mag laten bijstaan door een lid van het DSC en dat alle getuigenissen mogen worden ingezien (artikel 155). Na sluiting van het onderzoek wordt ingevolge artikel 156 van het huishoudelijk reglement vonnis gewezen, waarin het strafbare feit, de opgelegde straf en de motivatie [sic] worden vermeld.

2.8. Het DSC heeft een zogeheten “Strafsysteem” opgesteld. Hierin zijn onder meer standaard strafmaten opgenomen. De strafmaat voor bezit/gebruik/onder invloed zijn van harddrugs is 30 weken schorsing. Voorts is in dit document bepaald dat als het desbetreffende lid binnen de gestelde proefperiode weer de fout in gaat, het lid binnen alle categorieën wordt gezien als recidivist en dat dit als gevolg heeft dat de straf wordt verhoogd. Een eerste recidive leidt volgens het Strafsysteem tot een verdubbeling van de initiële schorsingstijd. In het Strafsysteem is ook vastgelegd dat 52 weken of meer cumulatieve opgelegde schorsing leidt tot royement.

2.9. Het DSC hanteert ook een drugsprotocol.

2.10. Op de website van het DSC waarop leden kunnen inloggen, en op de app van het DSC staat onder de tab ‘Strafsysteem’ het volgende: “Drugsgebruik Binnen onze vereniging en op de Sociëteit horen drugs niet thuis; (…). U begrijpt dat er op het D.S.C., op [sociëteit] en in [naam discotheek] een zero tolerance beleid wordt gevoerd wat betreft drugs. Gedurende het jaar zal door de Senaat, het Bestuur en de [commissie] streng worden gecontroleerd op drugs en bij verdenking van gebruik kan u worden gevraagd een drugstest af te leggen. Bij weigering wordt u automatisch schuldig bevonden. (…). Graag wijzen wij u erop dat drugs ingenomen voorafgaand aan een avond alsnog voor een positieve testuitslag kan zorgen op de avond zelf, wat resulteert in een schorsing. Mocht u het toch nodig achten drugs te gebruiken op de Sociëteit, of onder invloed van drugs de Sociëteit te betreden, dan kunt u grote consequenties verwachten. Afhankelijk van de kwantiteit drugs in uw bezit, moet u rekening houden met langdurige schorsingen van minstens 30 weken, royement en/of een aangifte bij de politie.”

2.11. [eiser] is tijdens zijn lidmaatschap van het DSC twee keer geschorst wegens geweldsincidenten, namelijk op 25 januari 2024 (voor vier weken) en op 19 april 2024 (voor acht weken). Naast deze schorsingen is voor beide incidenten een proeftijd van 52 weken opgelegd. Daarbij is vermeld dat [eiser] binnen deze periode bij alle nieuwe incidenten zal worden gezien als recidivist, en dat hij bij geweldsincidenten ook na zijn proeftijd zal worden berecht als recidivist.

2.12. In de nacht van 24 op 25 september 2024 heeft [eiser] binnen het DSC positief getest op harddrugs, cocaïne, middels een urinetest.

2.13. Bij gezamenlijk besluit (hierna: het ontzettingsbesluit), genomen op advies van de Tuchtcommissie, van de Senaat van het DSC en het bestuur van de door het DSC gedreven [sociëteit] , gedateerd 3 oktober 2024 en verstuurd op 5 oktober 2024, is [eiser] geroyeerd als lid van het DSC. In het ontzettingsbesluit zijn de volgende gronden genoemd voor de ontzetting: 1) [eiser] is op de avond van 24 september 2024 onder invloed van harddrugs op de sociëteit geweest; 2) [eiser] bevond zich nog in een proefperiode van twee eerder opgelegde schorsingen wegens geweldsincidenten; 3) volgens het strafsysteem wordt een nieuwe overtreding tijdens deze periode gezien als recidive in alle categorieën, zodat de oorspronkelijke straf van 30 wordt verdubbeld, wat resulteert in 60 weken schorsing. Samen resulteert dit in een cumulatieve schorsingsduur van 72 weken tijdens het lidmaatschap. Deze duur overschrijdt het vastgestelde maximum van 52 weken, wat volgens de regels automatisch resulteert in royement.

2.14. Bij brief van 13 oktober 2024 (gericht aan de President van de Senaat van het DSC) is [eiser] tegen het ontzettingsbesluit in beroep gegaan.

2.15. Op 11 november 2024 heeft de President van de Senaat van het DSC [eiser] per e-mailbericht geïnformeerd over de wijze waarop [eiser] in beroep kan gaan en hem bericht dat het onderwerp op de agenda van de Corpsvergadering staat, die eind november zal plaatsvinden. Als bijlage bij dit bericht is een brief van de CvB gevoegd, waarin staat dat de CvB het verzoek tot hoger beroep op dit moment nog niet in behandeling kan nemen en onderzoeken. Verder staat in die brief kort gezegd dat conform artikel 14.3 van de statuten een verzoek tot beroep schriftelijk kenbaar moet worden gemaakt aan de Corpsvergadering, waarna dit beroep in gang wordt gezet door de CvB.

2.16. Tijdens de Corpsvergadering van 3 december 2024 is het hoger beroep van [eiser] goedgekeurd, en is besloten dat de zaak wordt voorgelegd aan de CvB.

2.17. Bij e-mailbericht van 19 december 2024 heeft de President van de Senaat de uitspraak in het hoger beroep aan [eiser] toegezonden. De CvB heeft beslist dat “De cumulatieve schorsing van 72 weken blijft staan, wat resulteert in de ontzetting (het Royement) van de heer [eiser] .”. Daartoe heeft de CvB overwogen dat 1) [eiser] niet tijdig in beroep is gegaan tegen de twee opgelegde straffen wegens de geweldsincidenten, zodat die uitspraken blijven staan en [eiser] in de zaak van het drugsgebruik wordt beschouwd als recidivist; 2) het zero tolerance-beleid in de statuten staat en dat elk lid erop wordt geattendeerd tijdens de kennismakingstijd en dat er geen twijfel bestaat dat [eiser] dit beleid kent, mede omdat hij dat zelf erkent; 3) [eiser] een positieve drugstest heeft afgelegd, wat in strijd is met dit beleid, en dat het strafsysteem duidelijk documenteert dat positieve tests, ongeacht het moment van gebruik, gevolgen hebben en dat leden hiervan op de hoogte dienen te zijn en dienen te weten dat drugs in sommige gevallen pas na meerdere dagen volledig uit het lichaam is verdwenen. De CvB heeft ten slotte overwogen dat [eiser] terecht stelt dat een straf bedoeld is om een leercurve te bevorderen en dat dit principe wordt erkend binnen het sanctiesysteem en bijdraagt aan gedragsverbetering. De CvB vindt echter dat het belang en de grenzen van het zero tolerance-beleid eveneens moeten worden benadrukt en dat het beleid van het strafsysteem duidelijk is: bij cumulatieve overtredingen die leiden tot een straf van 52 weken of meer wordt een harde grens bereikt, waarna ontzetting volgt.

2.18. Bij brieven van 18 februari 2025 en 24 april 2025 aan het DSC heeft de (toenmalige) advocaat van [eiser] namens [eiser] een beroep gedaan op de nietigheid, althans vernietigbaarheid, van het ontzettingsbesluit en het DSC onder meer gesommeerd [eiser] weer toe te laten als lid en het ontzettingsbesluit te rectificeren. Het DSC heeft hier afwijzend op gereageerd.

3 Het geschil

3.1. [eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,:

A. primair: het DSC veroordeelt om [eiser] wederom toe te laten als lid en toe te staan zich binnen de [sociëteit] te begeven en deel te nemen aan de door het DSC georganiseerde activiteiten;

subsidiair: het DSC veroordeelt om [eiser] , gedurende de tijd dat er tussen [eiser] en het DSC nog een bodemprocedure aanhangig is waarin nog niet definitief is beslist over de rechtsgeldigheid van het ontzettingsbesluit, wederom toe te laten als lid en toe te staan zich binnen de [sociëteit] te begeven en deel te nemen aan de door het DSC georganiseerde activiteiten;

het DSC veroordeelt om het ontzettingsbesluit van 3 oktober 2024 te rectificeren door het gedurende zeven dagen plaatsen van de navolgende tekst op de website van het DSC:

Het Delftsch Studenten Corps (hierna: het DSC) is bij vonnis van de kort gedingrechter van [datum] veroordeeld tot het plaatsen van de navolgende tekst op de website van het DSC: Bij dezen deelt de Senaat van het DSC mede aan de leden dat de heer [eiser] bij ontzettingsbesluit van 5 oktober 2024 ten onrechte is ontzet als lid en dat deze ontzetting inmiddels ongedaan is gemaakt. De heer [eiser] is wederom toegelaten als lid en het is hem toegestaan zich binnen de [sociëteit] te begeven en deel te nemen aan alle door het DSC georganiseerde activiteiten.” althans een tekst die de voorzieningenrechter in goede justitie zal bepalen;

het DSC veroordeelt tot betaling van een dwangsom aan [eiser] van € 10.000, te verhogen met een bedrag van € 1.000 voor elke dag en/of dagdeel dat het DSC niet binnen twee dagen na betekening van het kortgedingvonnis aan de veroordelingen onder A en B uitvoering geeft; het DSC veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.

3.2. Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Het DSC heeft in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet tot het ontzettingsbesluit van 3 oktober 2024 kunnen komen. Het DSC heeft niet gesteld, dan wel onvoldoende gemotiveerd, dat sprake is van de twee gestelde gronden voor het royement, te weten (1) het onder invloed van drugs op de sociëteit aanwezig zijn en (2) cumulatie van sancties tot langer dan 52 weken. Gevolg hiervan is dat het ontzettingsbesluit nietig, althans vernietigbaar is op grond van het bepaalde in artikel 2:14 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en/of artikel 2:15 BW. Ook de uitspraak van de CvB in het hoger beroep is op grond van voornoemde artikelen nietig, althans vernietigbaar. Deze uitspraak is in strijd met cruciale formele vereisten tot stand gekomen. De beroepsprocedure is niet verlopen zoals in de wet en de statuten is voorgeschreven. Vooruitlopend op de bodemprocedure, waarin [eiser] een verklaring voor recht zal vorderen dat voormelde besluiten nietig zijn, althans vernietigd moeten worden, komt [eiser] door middel van dit kort geding op tegen de gevolgen van het ontzettingsbesluit en de uitspraak van de CvB. [eiser] vordert daarbij een rectificatie omdat op grond van de statuten een rehabilitatie door de Senaat van het DSC een noodzakelijke voorwaarde is voor het opnieuw beginnen van een lidmaatschap na een royement.

3.3. Het DSC voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4 De beoordeling van het geschil

Spoedeisend belang

4.1. Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorzieningen een spoedeisend belang heeft. [eiser] heeft aangevoerd dat hij vierdejaars student is en dat het DSC en de door het DSC georganiseerde activiteiten een belangrijk onderdeel vormen van zijn sociale leven waarvan hij door het royement is afgesloten. Het spoedeisend belang bij zijn vorderingen is daarmee gegeven.

Juridisch kader

4.2. Beoordeeld moet worden of de vordering in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorzieningen gerechtvaardigd is. In een bodemprocedure zal getoetst worden of de aan [eiser] opgelegde sanctie een wettelijke, statutaire of reglementaire grondslag heeft, of het orgaan dat de sanctie heeft opgelegd daartoe bevoegd was en of het besluit is genomen op de voorgeschreven wijze (artikel 2:14 lid 1 BW en artikel 2:15 lid 1 BW). Na deze formele toets vindt een materiële, inhoudelijke beoordeling plaats (artikel 2:15 lid 1 onder b BW in samenhang met artikel 2:8 BW). Die toets is marginaal. Hierbij beoordeelt de voorzieningenrechter of (het orgaan van) het DSC bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen van de organen van de vereniging, van de leden en van het betrokken lid in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Het marginale karakter van deze toetsing schuilt hierin dat de voorzieningenrechter het orgaan dat het besluit heeft genomen een beleidsvrijheid laat om naar eigen inzicht te handelen.

Volgorde van beoordelen

4.3. Bij de beoordeling zal de voorzieningenrechter aansluiten bij de volgorde waarin [eiser] zijn standpunten heeft geformuleerd. Dat betekent dat eerst wordt beoordeeld of sprake is van nietigheid/vernietigbaarheid van het door de Senaat op 3 oktober 2024 genomen ontzettingsbesluit.

Het ontzettingsbesluit

Procedureel

4.4. [eiser] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen feiten aangevoerd die meebrengen dat het ontzettingsbesluit de formele toets niet kan doorstaan. [eiser] wordt niet gevolgd in zijn, voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling ingenomen, standpunt dat het ontzettingsbesluit in strijd met de statuten is genomen omdat het besluit is genomen namens beide besturen, namelijk door de Senaat van het DSC en het bestuur van [sociëteit] gezamenlijk, terwijl op grond van artikel 14 lid 3 van de statuten alleen de Senaat bevoegd is tot het nemen van een dergelijk besluit. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat het ontzettingsbesluit mede is genomen door het bestuur van [sociëteit] niet meebrengt dat het besluit daardoor is genomen door een daartoe onbevoegd orgaan. Het ontzettingsbesluit is immers (mede) genomen door de Senaat, dus door het volgens de statuten bevoegde orgaan. Verder is niet gesteld of gebleken dat het ontzettingsbesluit geen wettelijke, statutaire of reglementaire grondslag heeft, of dat het besluit niet is genomen op de voorgeschreven wijze. Bij deze stand van zaken komt het de voorzieningenrechter niet waarschijnlijk voor dat de bodemrechter zal oordelen dat het ontzettingsbesluit nietig of vernietigbaar is op grond van artikel 2:14 lid 1 BW of artikel 2:15 lid 1 onder a BW.

Inhoudelijk

4.5. [eiser] stelt zich op het standpunt dat het DSC in redelijkheid niet tot het ontzettingsbesluit heeft kunnen komen en dat de in het besluit genoemde gronden voor ontzetting geen stand kunnen houden. [eiser] voert daartoe aan dat de drugstest geen grond mag zijn voor ontzetting en dat cumulatie van sancties evenmin tot de ontzetting mag leiden.

4.6. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of de Senaat in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.

1). De drugstest

4.7. [eiser] trekt de uitslag van de drugstest in twijfel en meent dat de Senaat op basis hiervan in redelijkheid niet tot ontzetting heeft kunnen besluiten. Voor wat betreft de drugstest geldt naar voorlopig oordeel dat de Senaat is redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat deze juist is afgenomen, dat de uitslag ervan betrouwbaar is en dat [eiser] heeft gehandeld in strijd met het zero-tolerance-beleid neergelegd in artikel 46 lid 3 van de statuten. De voorzieningenrechter licht dit oordeel als volgt toe.

4.8. In de nacht van 24 op 25 september 2024 heeft (het bestuur van) het DSC aanleiding gezien om een drugstest af te nemen bij [eiser] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft het DSC onweersproken gesteld dat zij hierbij heeft gehandeld volgens haar drugsprotocol. Dit protocol schrijft voor dat ten minste twee functionarissen symptomen van drugsgebruik moeten waarnemen voordat een test mag worden afgenomen. In dit geval zijn deze symptomen waargenomen door een senator en twee functionarissen van het [commissie] . Gesteld noch gebleken is dat er bij de keuze om [eiser] aan een drugstest te onderwerpen sprake is geweest van willekeur of animositeit jegens [eiser] .

4.9. De drugstest was positief op cocaïne. Voor zover [eiser] meent dat de Senaat deze uitslag in twijfel had moeten trekken, wordt hij daarin niet gevolgd. Bij de stukken bevindt zich een foto van de teststrip waarop de uitslag zichtbaar is. Op deze foto zijn ook delen van personen zichtbaar. Gesteld noch gebleken is dat deze foto niet de test van [eiser] betreft. Daar komt bij dat in Bijlage C bij het advies van het Tuchtcollege is vermeld dat een bestuurslid de test voor de neus van [eiser] heeft open gemaakt om duidelijk te maken dat deze dicht zat en nieuw was en dat een ander bestuurslid heeft gezien dat [eiser] in het potje heeft geplast, waarna de test in het potje is gedaan met het positieve resultaat op cocaïne. Bovendien staat als onweersproken vast dat de Senaat de plas de volgende dag opnieuw heeft getest om te checken of de uitslag niet vals positief was en dat ook deze tweede test resulteerde in een positief cocaïne resultaat. Nu [eiser] bovendien zelf verklaart dat hij zowel op 21 als op 22 september 2024, buiten DSC-verband, cocaïne heeft gebruikt, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan te nemen dat de Senaat in redelijkheid niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van de testuitslag.

4.10. [eiser] wijst erop dat hem geen mogelijkheid tot een second opinion is gegeven, maar dat kan hem niet baten. In de eerste plaats is niet gebleken dat hij daarnaar heeft gevraagd. En in de tweede plaats ligt het, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.9 is overwogen, niet in de lijn der verwachting dat een second opinion tot een ander resultaat zou hebben geleid. Bij die stand van zaken is hij door het uitblijven van een second opinion niet in zijn belangen geschaad. Daarom valt niet in te zien dat het ontbreken van het bieden van gelegenheid daarvoor meebrengt dat de Senaat het bestreden besluit in redelijkheid niet heeft kunnen nemen.

4.11. [eiser] stelt voorts dat, zelfs wanneer de testuitslag juist is, deze niet betekent dat hij onder invloed van harddrugs is geweest op de sociëteit of bij door het DSC georganiseerde activiteiten als bedoeld in artikel 46 lid 3 van de statuten, wat hem in het omzettingsbesluit wél wordt verweten. Hij heeft in dat verband gesteld dat hij buiten verenigingsverband drugs heeft gebruikt en dat de uitslag van de drugstest niet betekent dat hij onder invloed van drugs op de sociëteit is geweest of bij door het DSC georganiseerde activiteiten. Het DSC heeft echter overtuigend toegelicht dat dit standpunt berust op een onjuiste interpretatie van deze bepaling. Het DSC heeft daartoe tijdens de mondelinge behandeling onweersproken gesteld dat het onder 2.10 weergegeven bericht over drugsgebruik, moet worden gezien als de invulling van het zero tolerance-uitgangspunt, en al minstens vijf jaar op de website en de app van het DSC staat. Deze uitleg kan de marginale toets doorstaan. [eiser] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij ook over de app beschikte zodat [eiser] bekend moet worden verondersteld met het gehanteerde uitgangspunt dat drugs ingenomen voorafgaand aan een avond kunnen zorgen voor een positieve testuitslag op de avond zelf, wat resulteert in een schorsing.

4.12. Ten slotte heeft [eiser] betoogd dat het beleid van het DSC ten aanzien van drugsgebruik een ontoelaatbare inbreuk maakt op het privéleven van de leden van het DSC. De voorzieningenrechter is van oordeel, met toepassing van een marginale toetsing, dat het DSC in redelijkheid het betreffende stelsel van regels heeft kunnen vaststellen. Een vereniging komt immers een grote mate van beleidsvrijheid toe en het voeren van een strikt antidrugsbeleid ter voorkoming van misstanden en wangedrag in verenigingsverband valt daar evident onder.

4.13. Tussenconclusie is dan ook dat de Senaat in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat [eiser] heeft gehandeld in strijd met het zero tolerance-beleid ten aanzien van drugs van het DSC.

2). Cumulatie van sancties

4.14. [eiser] betoogt dat uit de statuten of het huishoudelijk reglement niet blijkt dat een schorsing van meer dan twaalf maanden automatisch kan leiden tot een royement. Dit volgt volgens [eiser] hooguit uit het Strafsysteem, maar dat was op en direct voorafgaand aan 24 september 2024 voor [eiser] niet te raadplegen omdat de weblink naar het document op de website van DSC niet functioneerde.

4.15. Voor wat betreft de strafmaat heeft de Senaat zich gebaseerd op het interne Strafsysteem dat deel uitmaakt van het stelsel van regelgeving van het DSC dat voor alle leden geldt en voor ieder lid kenbaar is. Naar voorlopig oordeel mocht de Senaat zich in redelijkheid op dit eigen Strafsysteem baseren. Dit geldt ook in het geval dat het systeem mogelijk enkele dagen door een technische storing uit de lucht is geweest, zoals [eiser] stelt. Het DSC heeft er ter zitting overigens onbetwist op gewezen dat het Strafsysteem kan worden geraadpleegd via de website van het DSC, via de app van het DSC en eventueel rechtstreeks via de bestuursleden.

4.16. Uit het Strafsysteem volgt, zoals [eiser] heeft erkend, dat bij (relevante) recidive een schorsing van 60 maanden kan worden opgelegd. [eiser] heeft voorts niet betwist dat dit samen met de twee eerder opgelegde schorsingen resulteert in een cumulatieve schorsingsduur van 72 weken, wat ingevolgde het Strafsysteem automatisch resulteert in royement. [eiser] betwist wel dat er sprake is van relevante recidive die kan leiden tot verdubbeling van zijn straf. Bij de bepaling van de strafmaat is de Senaat echter terecht uitgegaan van het vaststaande feit dat [eiser] , als gevolg van twee eerdere schorsingen wegens geweldsincidenten, op het moment van de positieve drugstest in twee proeftijden liep. Vervolgens heeft de Senaat toepassing gegeven aan het uitgangspunt dat een lid dat binnen de gestelde proefperiode weer de fout in gaat, binnen alle categorieën wordt gezien als recidivist. Dit uitgangpunt is neergelegd in het Strafsysteem en het is ook met zoveel woorden vermeld in de eerdere schorsingsbesluiten van [eiser] . Tegen die achtergrond heeft de Senaat in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat er sprake is van relevante recidive die tot strafverhoging leidt, ook al is [eiser] niet eerder positief op drugs getest. Dat [eiser] , zoals hij stelt, bij beide geweldsincidenten was uitgelokt, is verdisconteerd in de straffen die voor die incidenten zijn opgelegd en heeft er destijds kennelijk niet aan in de weg gestaan om hem een proeftijd op te leggen. Deze straffen staan vast omdat [eiser] daarvan niet in beroep is gegaan. Daarom vormt ook deze omstandigheid, anders dan [eiser] heeft bepleit, geen reden om aan te kunnen nemen dat de bodemrechter zal oordelen dat de Senaat in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten te straffen conform de hiervoor genoemde uitgangspunten uit het Strafsysteem.

4.17. Ter zitting is namens [eiser] ook nog aangevoerd dat [eiser] wordt gebruikt als voorbeeld: kijk eens hoe streng wij optreden tegen drugsgebruik. Volgens [eiser] is er daarom sprake van willekeur. Hierin wordt hij niet gevolgd. De voorzieningenrechter is het met het DSC eens dat het kennelijk door [eiser] gewenste tegendeel: niet handelen naar aanleiding van een positieve drugstest, van willekeur zou getuigen en geen redelijke optie is. In het licht van het uitgangspunt dat hij op het DSC positief heeft getest op harddrugs en vervolgens geheel conform de uitgangspunten van het interne Strafsysteem is berecht, heeft het DSC naar het oordeel van de voorzieningenrechter naar billijkheid tot het ontzettingsbesluit kunnen komen.

4.18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het de voorzieningenrechter aannemelijk voorkomt dat de bodemrechter, die het besluit van het DSC ook slechts marginaal kan toetsen, tot het oordeel zal komen dat het DSC bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen van de organen van de vereniging, van de leden en van het betrokken lid in redelijkheid en naar billijkheid tot het ontzettingsbesluit heeft kunnen komen.

Het besluit van de CvB

4.19. [eiser] betoogt voorts dat het besluit van de CvB strijdig is met de wet en de statuten van het DSC en daarom nietig, althans vernietigbaar. [eiser] voert daartoe aan dat de CvB niet in de statuten is aangewezen als orgaan of derde waarbij beroep open staat door een ontzet lid (conform artikel 2:35 lid 4 BW), maar dat de algemene ledenvergadering (Corpsvergadering) daartoe is aangewezen (artikel 14 lid 3 van de statuten). Dat de CvB in plaats van de Corpsvergadering zijn hoger beroep heeft behandeld, leidt er volgens [eiser] toe dat de uitspraak in het hoger beroep nietig, althans vernietigbaar is.

4.20. Het DSC is van mening dat de juiste procedure is gevolgd. Volgens het DSC blijkt uit het samenstel van de statuten en het huishoudelijk reglement hoe de beroepsprocedure moet worden vormgegeven. Het DSC wijst op artikel 49 lid 1 van de statuten, waarin is bepaald dat tegen ieder vonnis van de Senaat beroep kan worden aangetekend bij de CvB. In artikel 49 lid 3 van de statuten staat dat de procedure in het huishoudelijk reglement is bepaald. De beroepsprocedure is volgens het DSC geregeld in de artikelen 154 tot en met 156 van het huishoudelijk reglement. De rol van de Corpsvergadering is volgens het DSC beperkt tot de formele vaststelling van het beroep, de toestemming daarin en de voorlegging van de zaak aan de CvB. Het DSC heeft [eiser] bij e-mailbericht van 11 november 2024 gewezen op de juiste procedure via de Corpsvergadering. Hierna is de zaak voorgelegd aan de CvB, aldus het DSC.

4.21. De voorzieningenrechter stelt vast dat in artikel 14, lid 3, van de statuten is bepaald dat een geroyeerd lid de mogelijkheid heeft om in beroep te gaan bij de Corpsvergadering. In zoverre zijn de statuten niet in strijd met het voorschrift in artikel 2:35, vierde lid, BW. Anders dan het DSC, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het vervangen van de Corpsvergadering als beroepsinstantie door de CvB niet bij huishoudelijk reglement kan worden geregeld. Uitgangspunt is daarom: beroep bij de Corpsvergadering. Blijkens het verslag van de Corpsvergadering van 3 december 2024 is het hoger beroep van [eiser] door de Corpsvergadering goedgekeurd (wat dat ook moge betekenen), en is besloten dat de zaak wordt voorgelegd aan de CvB, een in het huishoudelijk reglement beschreven intern beroepsorgaan. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] , die aanwezig was op die Corpsvergadering, daar bezwaar tegen heeft gemaakt. [eiser] heeft er in deze procedure terecht op gewezen dat deze gang van zaken anders is dan is voorgeschreven in het artikel in het BW dat gaat over het royement van een lid van een vereniging, artikel 2:35, lid 4, BW. Dat artikel bepaalt dat de algemene vergadering bij schriftelijke statuten als beroepsorgaan kan worden vervangen door een ander orgaan óf een derde. Naar voorshands oordeel verzet deze wetsbepaling zich er echter niet tegen dat de algemene vergadering, indien de betrokkene er geen bezwaar tegen maakt, besluit een ander orgaan als beroepsorgaan aan te wijzen, zoals hier kennelijk is gebeurd. Dit brengt mee dat [eiser] niet wordt gevolgd in zijn stelling dat het besluit van de CvB nietig of vernietigbaar is op de aangevoerde gronden.

4.22. Vast staat dat de President van de Senaat van het DSC bij e-mailbericht van 19 december 2024 de uitspraak in hoger beroep aan [eiser] heeft toegezonden. De voorzieningenrechter gaat daarom voorbij aan het betoog van [eiser] dat het besluit van de CvB ongedateerd en mondeling aan hem is medegedeeld.

4.23. Tenslotte heeft [eiser] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat het besluit van de CvB, dat in de kern overeenstemt met het eerste besluit tot royement, de materiële toets niet kan doorstaan.

4.24. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook het besluit van de CvB de formele en de materiële toets kan doorstaan. Overigens zou ook in het geval moet worden geoordeeld dat er wél een formeel gebrek aan het besluit van de CvB kleeft, dit niet kunnen leiden tot toewijzing van de vordering. Het ontzettingsbesluit, dat zoals hiervoor is toegelicht naar voorlopig oordeel niet nietig of vernietigbaar is, is daarmee immers niet van tafel.

Slotsom

4.25. Op grond van het voorgaande komt het de voorzieningenrechter onaannemelijk voor dat de bodemrechter zal oordelen dat het ontzettingsbesluit van het DSC, dan wel het besluit van de CvB in het hoger beroep, nietig of vernietigbaar is. Daarom is het onaannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat (een orgaan van) het DSC in redelijkheid niet tot de besluiten heeft kunnen komen. Dit leidt tot de slotsom dat de gevorderde voorlopige voorzieningen, dus ook de gevorderde rectificatie, zullen worden afgewezen.

4.26. Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. Het belang van het DSC bij het handhaven van het zero tolerance-beleid op het gebied van drugs weegt zwaarder dan dat van [eiser] om, in weerwil van een positieve test op cocaïne tijdens twee proeftijden, op grond van zijn persoonlijke omstandigheden weer op de vereniging te worden toegelaten in afwachting van de uitkomst van de, naar voorlopig oordeel weinig kansrijke, bodemprocedure.

Proceskosten

4.27. [eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van het DSC worden begroot op:

  • griffierecht € 714

  • salaris advocaat € 1.107

  • nakosten € 178 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 1.999

4.28. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1. wijst de vorderingen af;

5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.999, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening;

5.3. veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;

5.4. verklaart deze kostenveroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2025.

TdeG