ECLI:NL:RBDHA:2025:17303 - Rechtbank Den Haag - 2 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.23076 (beroep) en NL25.23077 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)
(gemachtigde: mr. P.M. Langereis),
en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder
(gemachtigde: mr. S.J. Versteeg).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en beoordeelt de voorzieningenrechter zijn verzoek om een voorlopige voorziening.
1.1. Eiser heeft op 8 mei 2025 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 21 mei 2025 deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
1.2. Op 30 juni 2025 heeft verweerder de rechtbank verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep, omdat verweerder een gebrek in het bestreden besluit zag en daarom het besluit schriftelijk aanvullend wilde motiveren. De rechtbank heeft dat verzoek ingewilligd.
1.3. Op 17 juli 2025 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen. Bij brief van 8 augustus 2025 heeft eiser aanvullende gronden ingediend.
1.4. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 19 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
- Eiser heeft de Poolse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2001. Bij besluit van 25 januari 2025 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Verweerder heeft daarom aan eiser een verwijderingsmaatregel opgelegd. Bij besluit van 25 april 2024 heeft verweerder het bezwaar dat eiser hiertegen heeft gemaakt ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit laatste besluit is op 8 november 2024 ongegrond verklaard.
[2]
2.1. Op 25 januari 2025 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Op 31 januari 2025 heeft hij deze asielaanvraag ingetrokken.
2.2. Op 8 mei 2025 heeft eiser nogmaals een asielaanvraag ingediend. Hij heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Polen bij verstek is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4/5 jaar. Eiser wil deze gevangenisstraf niet uitzitten in een Poolse gevangenis omdat de omstandigheden in detentie slecht zijn. Verder stelt eiser dat hij bang is dat medegedetineerden wraak op hem willen nemen, omdat hij verklaringen over hen heeft afgelegd. Bij terugkeer naar Polen vreest eiser voor zijn leven.
2.3. Verweerder heeft op grond van het Protocol eisers asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat hij onderdaan is van de Europese Unie. Andere lidstaten, in dit geval Polen, worden gezien als veilige landen van herkomst. Niet is gebleken dat er sprake is van één van de situaties als genoemd in het Protocol op basis waarvan zijn asielaanvraag alsnog in behandeling genomen moet worden. Eiser kan zich over de detentieomstandigheden wenden tot de Poolse autoriteiten. Verweerder ziet geen aanleiding af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verder stelt verweerder vast dat eiser zich met betrekking tot de detentieomstandigheden in Polen ook niet heeft gewend tot de nationale rechter of bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
- Op 17 juli 2025 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen waarin verweerder op basis van de door eiser overgelegde rapporten heeft getoetst of hij bij terugkeer naar Polen een reëel risico loopt op ernstige schade of een onmenselijke behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM
[3] . Verweerder vindt niet dat eiser dit risico bij terugkeer loopt. Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat op grond van zijn verklaringen en de rapporten niet aannemelijk is dat hij vanwege zijn persoonlijke situatie ernstige problemen zal ondervinden bij een mogelijk toekomstige detentie in Polen. Ook vindt verweerder het niet aannemelijk dat waar eiser ook gedetineerd zal worden hij geen bescherming kan inroepen bij de Poolse autoriteiten. Eiser heeft dit immers niet met stukken nader onderbouwd. Verder werpt verweerder tegen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot een criminele organisatie behoort, waardoor hij risico zou lopen. Verder wijst verweerder nog op de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 28 oktober 2024[4] , waaruit volgt dat de detentieomstandigheden niet zodanig zijn dat er geen toegang zou zijn tot medische zorg. Ook wijst verweerder op twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2025[5] en 6 maart 2025[6] waaruit blijkt dat er in het algemeen geen gevaar bestaat dat personen die in Polen gedetineerd worden onderworpen worden aan onmenselijke of vernederende omstandigheden. Verweerder concludeert dat uit de verklaringen van eiser en uit de overgelegde algemene rapporten niet blijkt dat er aanleiding is om van het interstatelijk vertrouwensbeginsel af te wijken.
Wat vindt eiser in beroep?
- Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Nu verweerder met het aanvullend besluit de gehele grondslag voor de niet-ontvankelijkheid heeft gewijzigd, had verweerder op grond van artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) een nieuw voornemen moeten uitbrengen. Dit heeft verweerder ten onrechte niet gedaan. Daarnaast stelt eiser dat het besluit geen stand kan houden, omdat verweerder ten onrechte 4 mei 2025 niet heeft aangemerkt als de datum van de asielaanvraag. Volgens vaste rechtspraak is het niet vereist dat een vreemdeling het woord “asiel” gebruikt om een asielverzoek te doen.
[7] Ten onrechte is verweerder uitgegaan van de datum 8 mei 2025. Verder voert eiser aan dat de slechte detentieomstandigheden in Polen een risico op schending van artikel 3 van het EVRM opleveren. De detentieomstandigheden zijn zo slecht, dat verweerder voor Polen niet uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ten onrechte stelt verweerder dat er in Polen in detentie geen algemeen gevaar bestaat. Ter onderbouwing wijst eiser op een aantal recente uitspraken van de rechtbank Amsterdam[8] . Nu het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet geldt, kan ook het Protocol – dat daarop is gebaseerd – niet worden toegepast. Eiser wijst op verschillende rapporten[9] waaruit van slechte omstandigheden in verschillende penitentiaire inrichtingen in Polen blijkt. Het gaat dan onder andere om slechte materiële omstandigheden in de cel, te klein leefoppervlak, het gebruik van meerpersoonscellen, fysiek en seksueel geweld, beperkt aanbod van fysieke activiteiten buiten de cel, beperking van het contact met de buitenwereld en lage voedselkwaliteit. Verweerder is niet voldoende ingegaan op de door eiser aangevoerde rapporten, ondanks dat hij die al in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Eiser kan zich voor die problemen niet wenden tot de Poolse autoriteiten, omdat het juist ook de bewakers van de gevangenis zijn die geweld gebruiken en omdat klachten actief worden tegengewerkt. Zo heeft eiser al eens een klacht ingediend, maar daarop werd er door de bewakers wraak op hem genomen. Bovendien heeft verweerder ten onrechte een terugkeerbesluit opgelegd door te stellen dat eiser specifiek moet terugkeren naar Polen, terwijl de Terugkeerrichtlijn niet geldt voor Unieburgers. Tot slot moet nog getoetst worden of eiser rechtmatig verblijf op grond van het EU-recht heeft.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
- De rechtbank beoordeelt of verweerder de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk kon verklaren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Het aanvullend besluit van 17 juli 2025
- De rechtbank stelt allereerst vast dat het aanvullend besluit van 17 juli 2025 geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven heeft geroepen, in die zin dat dit geen verandering in de rechtspositie van eiser heeft gebracht. Verweerder heeft immers volhard in de afwijzing van de asielaanvraag onder aanvulling van de beoordeling in het kader van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is daarom van oordeel dat dit aanvullend besluit niet kan worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar moet worden beschouwd als aanvullende motivering van het bestreden besluit.
[10]
6.1. De rechtbank stelt verder vast dat nu verweerder het noodzakelijk heeft geacht het bestreden besluit van een aanvullende motivering te voorzien, daarin ligt besloten dat de motivering in het bestreden besluit ontoereikend was. Gelet hierop kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, nu verweerder in zijn schrijven van 17 juli 2025 een aanvullende motivering heeft gegeven waarbij hij alsnog heeft beoordeeld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende tijd gehad om hierop te reageren. Hij heeft dit schriftelijk en ter zitting ook gedaan. Gelet hierop, zal de rechtbank dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Is verweerder uitgegaan van de juiste datum van eisers asielaanvraag?
- De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het verhoor van 4 mei 2025 heeft verklaard dat als hij naar Polen gaat dat hij het gevaar loopt dat hij dood gemaakt wordt door eerdere zaken die hij daar had en dat hij uit een bepaald milieu komt wat hij heeft verlaten om naar Nederland te komen. Hij stelt niet te weten wat er gebeurt als hij daar heen gaat, dus dat belooft volgens hem niet veel goeds.
[11] De rechtbank volgt niet dat deze verklaringen niet anders kunnen worden opgevat dan als een verzoek om internationale bescherming. Om die reden is geen sprake van een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn. Verweerder is dus terecht uitgegaan van 8 mei 2025 als datum van de asielaanvraag. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het aanvullend besluit in strijd met artikel 3.119 van de Vb?
- Voor zover eiser betoogt dat verweerder op grond van artikel 3.119 van het Vb een nieuw voornemen had moeten uitbrengen, faalt dit betoog. Artikel 3.119 van het Vb bevat een procedurele zorgvuldigheidseis die ertoe strekt dat, in geval één van de in dat artikel genoemde omstandigheden zich voordoet, een nieuw voornemen wordt uitgebracht om te voorkomen dat een vreemdeling in het uiteindelijke besluit wordt overvallen door nieuwe feiten of door een nieuwe weging of beoordeling zonder dat hij – voordat dat besluit is genomen – daarop heeft kunnen reageren.
[12] Uit paragraaf C2/2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat alleen een nieuw voornemen wordt uitgebracht als het eerder uitgebrachte voornemen niet meer alle gronden voor afwijzing van de aanvraag voor de verblijfsvergunning asiel bevat. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake. In het aanvullend besluit is vastgesteld dat uit de verklaringen en overgelegde algemene rapporten niet blijkt dat er aanleiding is om van het interstatelijk vertrouwensbeginsel af te wijken. Met het aanvullend besluit is de afwijzingsgrond van de asielaanvraag niet gewijzigd. De aanvraag wordt immers nog steeds afgewezen op de grond dat eiser onderdaan is van de Europese Unie en er ten aanzien van Polen uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 3.119 van het Vb. Verweerder was dus ook niet gehouden een nieuw voornemen uit te brengen. De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht verweerder de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaren?
- In het Protocol staat dat EU-lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong beschouwen voor wat betreft asielaanvragen van elkaars onderdanen. Daaraan ligt het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten grondslag. Dit houdt in dat asielaanvragen van EU-onderdanen in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard. Alleen in één van de in het Protocol beschreven gevallen wordt een asielaanvraag alsnog in behandeling genomen door de lidstaat waar de aanvraag wordt ingediend. Voor zover hier relevant is één van die situaties (namelijk onder b) dat er tegen de lidstaat van oorsprong een procedure in de zin van artikel 7 van het VEU
[13] loopt en hierop nog niet door de Europese Raad is beslist.
9.1. De rechtbank stelt vast dat de Europese Commissie de artikel 7-procedure tegen Polen, die zag op zorgen over de Poolse rechtsstaat, op 29 mei 2024 heeft afgesloten. Dat eiser stelt dat uit het opstarten van deze procedure al volgt dat Polen niet meer als veilig land aangemerkt kan worden, volgt de rechtbank niet. Hoewel het sluiten van de procedure niet hoeft te betekenen dat de zorgen er in zijn geheel niet meer zijn, betekent dit wel dat geen sprake meer is van een situatie als bedoeld onder b van het Protocol.
9.2. De vraag die dan blijft staan is of eiser anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd.
9.3. Voor zover eiser aanvoert dat verweerder ten onrechte stelt dat er geen algemeen gevaar in detentie in Polen bestaat en de door eiser overgelegde stukken onvoldoende kenbaar zijn betrokken, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door eiser overgelegde rapporten blijkt dat er zorgen bestaan over de detentieomstandigheden in Polen. Verweerder heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat uit die stukken niet volgt dat er sprake is van structurele tekortkomingen waardoor niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan. In dat kader acht de rechtbank de uitspraak van Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2025
9.4. De uitspraken van de IRK van Amsterdam, waar eiser in de aanvullende gronden van 8 augustus 2025 op heeft gewezen, maken het hiervoor gegeven oordeel van de rechtbank niet anders. Deze uitspraken zien namelijk allemaal op de situatie in remand prisons (huizen van bewaring), bedoeld voor voorlopige hechtenis, in Polen. Bij uitspraak van 5 juni 2024
9.5. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat eiser ook met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat Polen ten aanzien van hem persoonlijk zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij is veroordeeld of dat hij bij terugkeer naar Polen in detentie terecht zal komen, al heeft verweerder hem dit als zodanig niet tegengeworpen. Daar komt bij dat verweerder zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat eiser, als zich problemen voordoen, niet de bescherming kan inroepen van de autoriteiten of zich kan beklagen bij de autoriteiten of hogere instanties in Polen. Dat eiser aanvoert dat hij wel een klacht heeft ingediend en dat bewakers daarna wraak op hem hebben genomen, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Verweerder heeft immers terecht gesteld dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij daadwerkelijk heeft geprobeerd de bescherming van de (hogere) autoriteiten in te roepen. Dat gevangenisbewaarders meedoen aan het geweld, betekent niet dat eiser geen enkele mogelijkheid tot klagen heeft.
9.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de asielaanvraag van eiser niet inhoudelijk heeft hoeven behandelen, omdat niet is gebleken dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan.
De verwijderingsmaatregel gericht op Polen
- Ten aanzien van het noemen van Polen als land waar eiser naar terug moet keren, volgt de rechtbank eiser in zijn betoog dat dit ten onrechte is opgenomen in het besluit. De rechtbank is met eiser eens dat het hier gaat om een verwijderingsbesluit en niet om een terugkeerbesluit en dat verweerder ten onrechte een land van terugkeer heeft opgenomen. Eiser mag zich op basis van het Unierecht ook naar een andere lidstaat begeven. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en vernietigen, maar slechts voor zover daarbij is bepaald dat eiser naar Polen moet terugkeren. Voor het overige zal de rechtbank het bestreden besluit in stand laten, nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan en verweerder de asielaanvraag van eiser dus terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Horen over de vaststelling rechtmatig verblijf
- Voor zover eiser aanvoert dat verweerder hem ten onrechte niet geïnformeerd heeft over de toetsing aan het EU-recht, overweegt de rechtbank dat hier in de reguliere procedure al een oordeel over is geveld. Op 25 april 2024 is het bezwaar van eiser tegen de vaststelling bij besluit van 25 januari 2024, dat hij geen verblijfsrecht in Nederland meer heeft, namelijk ongegrond verklaard. Eiser is hiertegen in beroep gegaan bij deze rechtbank. Dit beroep is op 8 november 2024 ongegrond verklaard.
[16] Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, die dus in rechte vast staat. De rechtbank zal dit daarom verder onbesproken laten.
Conclusie en gevolgen
- Gelet op wat is overwogen onder rechtsoverweging 10. is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, voor zover daarin is opgenomen dat eiser terug moet keren naar Polen. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand.
12.1. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
12.2. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder de door eiser gemaakte proceskosten vergoeden. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.721,-
Beslissing
De rechtbank:
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.C.C. Bakx, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en het Protocol nr. 24 inzake Asiel voor Onderdanen van Lidstaten van de Europese Unie bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het Protocol).
NL24.21105 en NL24.21106.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), ECLI:NL:RVS:2024:4318.
ECLI:NL:RBAMS:2025:909.
ECLI:NL:RBAMS:2025:1546.
Uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7120.
ECLI:NL:RBAMS:2025:5633; ECLI:NL:RBAMS:2024:3257; ECLI:NL:RBAMS:2024:3365; ECLI:NL:RBAMS:2025:3555: ECLI:NL:RBAMS:2025:3043; ECLI:NL:RBAMS:2025:2926; ECLI:NL:RBAMS:2025:2818.
Waaronder het rapport van EUFRA van 29 april 2024; rapport van de European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, van 22 februari 2024, betrekking hebbend op het bezoek aan Polen van 21 maart 2022 tot 1 april 2022 (hierna: CPT); de rapporten van de Commissioner for Human Rights on the activities of the National Mechanism for the Prevention of Torture in Poland in 2020 en in 2022; het rapport van de Helsinki foundation for human rights, criminal detention in de EU conditions and monitoring, Poland 2021; het rapport van the Commissioner for Human Rights on the activities of the National Mechanism for the Prevention of Torture (NMPT) in Poland in 2020.
Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926.
Zie het proces-verbaal van verhoor van 4 mei 2025.
Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4116.
Verdrag betreffende de Europese Unie.
ECLI:NL:RBAMS:2025:1833, zie het oordeel van de rechtbank onder 7.
ECLI:NL:RBAMS:2024:3311.
ECLI:NL:RBDHA:2024:22430.
1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.