Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummers: NL25.23495 (beroep) en NL25.23496 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiseres], V-nummer: [v-nummer] , eiseres/verzoekster (hierna: eiseres)

(gemachtigde: mr. P.M. Langereis),

en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J. Versteeg).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar asielaanvraag en beoordeelt de voorzieningenrechter haar verzoek om een voorlopige voorziening.

1.1. Eiseres heeft op 24 april 2025 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 23 mei 2025 deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.[1] Eiseres heeft tegen de afwijzing van haar asielaanvraag beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.2. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 8 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek op verzoek van partijen voor onbepaalde tijd geschorst, nadat verweerder had aangegeven dat hij een gebrek in het bestreden besluit zag en daarom het besluit schriftelijk aanvullend wilde motiveren en eiseres had verzocht de zaak aan te houden in afwachting van een uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam in zaaknummer NL25.3335.

1.3. Op 22 juli 2025 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen. Bij brief van 8 augustus 2025 heeft eiseres aanvullende gronden ingediend.

1.4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 19 augustus 2025 voortgezet. Hieraan hebben de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

  1. Eiseres heeft de Poolse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1986. Bij besluit van 19 november 2024 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en haar opgedragen Nederland te verlaten. Eiseres heeft op 24 april 2025 een asielaanvraag ingediend. Hieraan heeft zij ten grondslag gelegd dat zij in Polen is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. Zij vreest bij terugkeer naar Polen gevaar te lopen vanwege de slechte situatie in Poolse gevangenissen.

2.1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij onderdaan is van de Europese Unie. Andere lidstaten, in dit geval Polen, worden gezien als veilige landen van herkomst. Niet is gebleken dat er sprake is van één van de situaties zoals genoemd in het Protocol op basis waarvan haar asielaanvraag alsnog in behandeling genomen moet worden. Ook is niet gebleken dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Bij voorkomende problemen kan eiseres zich wenden tot de Poolse autoriteiten. Daar komt bij dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Polen in detentie zal komen, omdat zij dat met geen enkel document heeft onderbouwd.

  1. Op 22 juli 2025 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen waarin verweerder op basis van de door eiseres overgelegde rapporten heeft getoetst of zij bij terugkeer naar Polen een reëel risico loopt op ernstige schade of een onmenselijke behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM[2]. Verweerder vindt niet dat eiseres dit risico bij terugkeer loopt. Verweerder heeft eiseres tegengeworpen dat op grond van haar verklaringen en de rapporten niet aannemelijk is dat zij vanwege haar persoonlijke situatie ernstige problemen zal ondervinden bij een mogelijk toekomstige detentie in Polen. Ook vindt verweerder niet aannemelijk dat waar eiseres ook gedetineerd zal worden ze geen bescherming zal kunnen inroepen bij de Poolse autoriteiten. Eiseres heeft immers nooit om bescherming verzocht. Verder werpt verweerder tegen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tot een criminele organisatie behoort, waardoor zij risico zou lopen. Verder wijst verweerder nog op de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 28 oktober 2024[3], waaruit volgt dat de detentieomstandigheden niet zodanig zijn dat er geen toegang zou zijn tot medische zorg. Ook wijst verweerder op twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2025[4] en 6 maart 2025[5] waaruit blijkt dat er in het algemeen geen gevaar bestaat dat personen die in Polen gedetineerd worden onderworpen worden aan onmenselijke of vernederende omstandigheden. Verweerder concludeert dat uit de verklaringen van eiseres en uit de overgelegde algemene rapporten niet blijkt dat er aanleiding is om van het interstatelijk vertrouwensbeginsel af te wijken.

Wat vindt eiseres in beroep?

  1. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Nu verweerder met het aanvullend besluit de gehele grondslag voor de niet-ontvankelijkheid heeft gewijzigd, had verweerder op grond van artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) een nieuw voornemen moeten uitbrengen. Dit heeft verweerder ten onrechte niet gedaan. Daarnaast voert eiseres aan dat de slechte detentieomstandigheden in Polen een risico op schending van artikel 3 van het EVRM opleveren. De detentieomstandigheden zijn zo slecht, dat verweerder voor Polen niet uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ten onrechte stelt verweerder dat er in Polen in detentie geen algemeen gevaar bestaat. Ter onderbouwing wijst eiseres op een aantal recente uitspraken van de rechtbank Amsterdam[6]. Nu het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet geldt, kan ook het Protocol – dat daarop is gebaseerd – niet worden toegepast. Eiseres wijst op verschillende rapporten[7] waaruit van slechte omstandigheden in verschillende penitentiaire inrichtingen in Polen blijkt. Het gaat dan onder andere om slechte materiële omstandigheden in de cel, te klein leefoppervlak, het gebruik van meerpersoonscellen, fysiek en seksueel geweld, beperkt aanbod van fysieke activiteiten buiten de cel, beperking van het contact met de buitenwereld en lage voedselkwaliteit. Verweerder is niet voldoende ingegaan op de door eiseres aangevoerde rapporten, ondanks dat zij die al in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Eiseres kan zich voor die problemen niet wenden tot de Poolse autoriteiten, omdat het juist ook de bewakers van de gevangenis zijn die geweld gebruiken en omdat klachten actief worden tegengewerkt. Verder heeft verweerder ten onrechte tegengeworpen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tot een criminele organisatie behoort, nu zij geheel niet verklaard heeft dat zij een reëel risico loopt omdat zij betrokken zou zijn bij een criminele organisatie. Bovendien heeft verweerder ten onrechte een terugkeerbesluit opgelegd door te stellen dat eiseres specifiek moet terugkeren naar Polen, terwijl de Terugkeerrichtlijn niet geldt voor Unieburgers. Tot slot moet nog getoetst worden of eiseres rechtmatig verblijf op grond van het EU-recht heeft.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

  1. De rechtbank beoordeelt of verweerder de aanvraag van eiseres niet-ontvankelijk kon verklaren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.

Het aanvullend besluit van 22 juli 2025

  1. De rechtbank stelt allereerst vast dat het aanvullend besluit van 22 juli 2025 geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven heeft geroepen, in die zin dat dit geen verandering in de rechtspositie van eiseres heeft gebracht. Verweerder heeft immers volhard in de afwijzing van de asielaanvraag onder aanvulling van de beoordeling in het kader van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is daarom van oordeel dat dit aanvullend besluit niet kan worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar moet worden beschouwd als aanvullende motivering van het bestreden besluit.[8]

6.1. De rechtbank stelt verder vast dat nu verweerder het noodzakelijk heeft geacht het bestreden besluit van een aanvullende motivering te voorzien, daarin ligt besloten dat de motivering in het bestreden besluit ontoereikend was. Gelet hierop kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek. De rechtbank is echter van oordeel dat eiseres hierdoor niet in haar belangen is geschaad, nu verweerder in zijn schrijven van 22 juli 2025 een aanvullende motivering heeft gegeven waarbij hij alsnog heeft beoordeeld of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende tijd gehad om hierop te reageren. Zij heeft dit schriftelijk en ter zitting ook gedaan. Gelet hierop, zal de rechtbank dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

Is het aanvullend besluit in strijd met artikel 3.119 van de Vb?

  1. Voor zover eiseres betoogt dat verweerder op grond van artikel 3.119 van het Vb een nieuw voornemen had moeten uitbrengen, faalt dit betoog. Artikel 3.119 van het Vb bevat een procedurele zorgvuldigheidseis die ertoe strekt dat, in geval één van de in dat artikel genoemde omstandigheden zich voordoet, een nieuw voornemen wordt uitgebracht om te voorkomen dat een vreemdeling in het uiteindelijke besluit wordt overvallen door nieuwe feiten of door een nieuwe weging of beoordeling zonder dat hij – voordat dat besluit is genomen – daarop heeft kunnen reageren.[9] Uit paragraaf C2/2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat alleen een nieuw voornemen wordt uitgebracht als het eerder uitgebrachte voornemen niet meer alle gronden voor afwijzing van de aanvraag voor de verblijfsvergunning asiel bevat. Daarvan is in het geval van eiseres geen sprake. In het aanvullend besluit is vastgesteld dat uit de verklaringen en overgelegde algemene rapporten niet blijkt dat er aanleiding is om van het interstatelijk vertrouwensbeginsel af te wijken. Met het aanvullend besluit is de afwijzingsgrond van de asielaanvraag niet gewijzigd. De aanvraag wordt immers nog steeds afgewezen op de grond dat eiseres onderdaan is van de Europese Unie en er ten aanzien van Polen uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 3.119 van het Vb. Verweerder was dus ook niet gehouden een nieuw voornemen uit te brengen. De beroepsgrond slaagt niet.

Mocht verweerder de asielaanvraag van eiseres niet-ontvankelijk verklaren?

  1. In het Protocol staat dat EU-lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong beschouwen voor wat betreft asielaanvragen van elkaars onderdanen. Daaraan ligt het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten grondslag. Dit houdt in dat asielaanvragen van EU-onderdanen in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard. Alleen in één van de in het Protocol beschreven gevallen wordt een asielaanvraag alsnog in behandeling genomen door de lidstaat waar de aanvraag wordt ingediend. Voor zover hier relevant is één van die situaties (namelijk onder b) dat er tegen de lidstaat van oorsprong een procedure in de zin van artikel 7 van het VEU[10] loopt en hierop nog niet door de Europese Raad is beslist.

8.1. De rechtbank stelt vast dat de Europese Commissie de artikel 7-procedure tegen Polen, die zag op zorgen over de Poolse rechtsstaat, op 29 mei 2024 heeft afgesloten. Dat eiseres stelt dat uit het opstarten van deze procedure al volgt dat Polen niet meer als veilig land aangemerkt kan worden, volgt de rechtbank niet. Hoewel het sluiten van de procedure niet hoeft te betekenen dat de zorgen er in zijn geheel niet meer zijn, betekent dit wel dat geen sprake meer is van een situatie als bedoeld onder b van het Protocol.

8.2. De vraag die dan blijft staan is of eiseres anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daar niet in geslaagd.

8.3. Voor zover eiseres aanvoert dat verweerder ten onrechte stelt dat er geen algemeen gevaar in detentie in Polen bestaat en de door eiseres overgelegde stukken onvoldoende kenbaar zijn betrokken, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door eiseres overgelegde rapporten blijkt dat er zorgen bestaan over de detentieomstandigheden in Polen. Verweerder heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat uit die stukken niet volgt dat er sprake is van structurele tekortkomingen waardoor niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan. In dat kader acht de rechtbank de uitspraak van Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2025[11] relevant. In die uitspraak is op basis van verschillende rapporten, die eiseres in deze procedure ook heeft overgelegd, geoordeeld dat de detentieomstandigheden in de gevangenissen Tarnów, Łowicz, Potulice, Sztum, Grudziądz en Barczewo, niet zodanig zijn dat sprake is van een algemeen gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling. Ook heeft de rechtbank in voormelde uitspraak overwogen dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) geen recente uitspraken heeft gedaan over de Poolse detentieomstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd dat sprake is van structureel geweld tegen gedetineerden. Voor wat betreft het standpunt van eiseres dat de rapporten onvoldoende zijn betrokken, overweegt de rechtbank dat hiervan geen sprake is nu verweerder deze wel heeft betrokken in het aanvullend besluit van 22 juli 2025.

8.4. De uitspraken van de IRK van Amsterdam, waar eiseres in de aanvullende gronden van 8 augustus 2025 op heeft gewezen, maken het hiervoor gegeven oordeel van de rechtbank niet anders. Deze uitspraken zien namelijk allemaal op de situatie in remand prisons (huizen van bewaring), bedoeld voor voorlopige hechtenis, in Polen. Bij uitspraak van 5 juni 2024[12] heeft de IRK geoordeeld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het remand regime in Polen terechtkomen. Nu eiseres heeft gesteld dat zij al is veroordeeld, zal zij bij terugkeer in Polen niet in voorlopige hechtenis worden genomen, maar in een gevangenis haar straf moeten uitzitten, zodat haar beroep op voormelde uitspraken alleen daarom al niet kan slagen.

8.5. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat eiseres ook met haar verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat Polen ten aanzien van haar persoonlijk zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij is veroordeeld of dat zij bij terugkeer naar Polen in detentie terecht zal komen. Dat eiseres bij terugkeer naar Polen te maken zal krijgen met de door haar aangehaalde detentieomstandigheden heeft zij dus niet aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat verweerder zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat eiseres, als zich problemen voordoen, niet de bescherming kan inroepen van de autoriteiten of zich kan beklagen bij de autoriteiten of hogere instanties in Polen. Ook is niet gesteld of gebleken dat eiseres dit al eens tevergeefs heeft geprobeerd. Dat gevangenisbewaarders meedoen aan het geweld, betekent niet dat eiseres geen enkele mogelijkheid tot klagen heeft.

8.6. De rechtbank volgt eiseres wel in haar standpunt dat verweerder haar niet had mogen tegenwerpen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij onderdeel is van een criminele organisatie op basis waarvan zij een reëel risico loopt. Eiseres heeft dit immers niet verklaard. Ter zitting heeft verweerder toegegeven dat het chiquer was geweest als dit niet in het aanvullend besluit was opgenomen. De rechtbank zal dit daarom aanmerken als een kennelijke verschrijving.

8.7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de asielaanvraag van eiseres niet inhoudelijk heeft hoeven behandelen, omdat niet is gebleken dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan.

Het terugkeerbesluit

  1. Ten aanzien van het noemen van Polen als land waar eiseres naar terug moet keren, volgt de rechtbank eiseres in haar betoog dat dit ten onrechte is opgenomen in het besluit. De rechtbank is met eiseres eens dat het hier gaat om een verwijderingsbesluit en niet om een terugkeerbesluit en dat verweerder ten onrechte een land van terugkeer heeft opgenomen. Eiseres mag zich op basis van het Unierecht ook naar een andere lidstaat begeven. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en vernietigen, maar slechts voor zover daarbij is bepaald dat eiseres naar Polen moet terugkeren. Voor het overige zal de rechtbank het bestreden besluit in stand laten, nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan en verweerder de asielaanvraag van eiseres dus terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Horen over de vaststelling rechtmatig verblijf

  1. Voor zover eiseres aanvoert dat verweerder haar ten onrechte niet geïnformeerd heeft over de toetsing aan het EU-recht, overweegt de rechtbank dat verweerder op de zitting van 8 juli 2025 heeft verklaard dat dit foutief in het voornemen van 8 mei 2025 is opgenomen. Op 21 maart 2025 is het bezwaar van eiseres tegen de vaststelling bij besluit van 19 november 2024, dat zij geen verblijfsrecht in Nederland meer heeft, namelijk al niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft toegelicht dat daartegen geen beroep is ingesteld en dat dit besluit dus in rechte vaststaat. De rechtbank zal dit daarom verder onbesproken laten.

Conclusie en gevolgen

  1. Gelet op wat is overwogen onder rechtsoverweging 9. is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, voor zover daarin is opgenomen dat eiseres terug moet keren naar Polen. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand.

11.1. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.

11.2. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder de door eiseres gemaakte proceskosten vergoeden. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.721,-[13].

Beslissing

De rechtbank:

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.C.C. Bakx, griffier.

Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en het Protocol nr. 24 inzake Asiel voor Onderdanen van Lidstaten van de Europese Unie bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het Protocol).

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), ECLI:NL:RVS:2024:4318.

ECLI:NL:RBAMS:2025:909.

ECLI:NL:RBAMS:2025:1546.

ECLI:NL:RBAMS:2025:5633; ECLI:NL:RBAMS:2024:3257; ECLI:NL:RBAMS:2024:3365; ECLI:NL:RBAMS:2025:3555: ECLI:NL:RBAMS:2025:3043; ECLI:NL:RBAMS:2025:2926; ECLI:NL:RBAMS:2025:2818.

Waaronder het rapport van EUFRA van 29 april 2024; rapport van de European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, van 22 februari 2024, betrekking hebbend op het bezoek aan Polen van 21 maart 2022 tot 1 april 2022 (hierna: CPT); de rapporten van de Commissioner for Human Rights on the activities of the National Mechanism for the Prevention of Torture in Poland in 2020 en in 2022; het rapport van de Helsinki foundation for human rights, criminal detention in de EU conditions and monitoring, Poland 2021; het rapport van the Commissioner for Human Rights on the activities of the National Mechanism for the Prevention of Torture (NMPT) in Poland in 2020.

Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926.

Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4116.

Verdrag betreffende de Europese Unie.

ECLI:NL:RBAMS:2025:1833, zie het oordeel van de rechtbank onder 7.

ECLI:NL:RBAMS:2024:3311.

1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.


Voetnoten

Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en het Protocol nr. 24 inzake Asiel voor Onderdanen van Lidstaten van de Europese Unie bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het Protocol).

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), ECLI:NL:RVS:2024:4318.

ECLI:NL:RBAMS:2025:909.

ECLI:NL:RBAMS:2025:1546.

ECLI:NL:RBAMS:2025:5633; ECLI:NL:RBAMS:2024:3257; ECLI:NL:RBAMS:2024:3365; ECLI:NL:RBAMS:2025:3555: ECLI:NL:RBAMS:2025:3043; ECLI:NL:RBAMS:2025:2926; ECLI:NL:RBAMS:2025:2818.

Waaronder het rapport van EUFRA van 29 april 2024; rapport van de European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, van 22 februari 2024, betrekking hebbend op het bezoek aan Polen van 21 maart 2022 tot 1 april 2022 (hierna: CPT); de rapporten van de Commissioner for Human Rights on the activities of the National Mechanism for the Prevention of Torture in Poland in 2020 en in 2022; het rapport van de Helsinki foundation for human rights, criminal detention in de EU conditions and monitoring, Poland 2021; het rapport van the Commissioner for Human Rights on the activities of the National Mechanism for the Prevention of Torture (NMPT) in Poland in 2020.

Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926.

Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4116.

Verdrag betreffende de Europese Unie.

ECLI:NL:RBAMS:2025:1833, zie het oordeel van de rechtbank onder 7.

ECLI:NL:RBAMS:2024:3311.

1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.