Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17297 - Rechtbank Den Haag - 2 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:172972 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummers: NL25.31188 (beroep) en NL25.31189 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. R.J. Schenkman),

en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J. Versteeg).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en beoordeelt de voorzieningenrechter zijn verzoek om een voorlopige voorziening.

1.1. Eiser heeft op 15 september 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 7 juli 2025 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.2. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 19 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Als tolk is verschenen W.M. Mamik.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

Het asielrelaas

  1. Eiser stelt de Tadzjiekse nationaliteit te hebben en geboren te zijn op [geboortedatum] 1988. Hij heeft – kort samengevat – het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. In 2000 was eisers vader betrokken bij een verkeersongeval waarbij een minderjarige jongen om het leven kwam. Kort daarna is eiser door de familie van het slachtoffer meegenomen en bij hen gehouden totdat er een betalingsafspraak overeen was gekomen die diende als bloedgeld. Een deel van het overeengekomen bedrag bleef onbetaald. Na het overlijden van de vader van het slachtoffer in 2019 zijn diens oudste zoons, de broers van het slachtoffer, [naam 1] en [naam 2] , eiser gaan bedreigen. Deze bedreigingen hebben aangehouden nadat eiser Tadzjikistan had verlaten. In 2022, toen eiser zich in Nederland voor asiel meldde, heeft hij vernomen dat zijn zoontje door [naam 1] en [naam 2] was meegenomen. Eiser is daarna teruggegaan naar Duitsland om geld bij elkaar te verzamelen. In 2023 is eiser weer naar Nederland gekomen om asiel aan te vragen. Bij terugkeer naar Tadzjikistan vreest eiser vermoord te worden.

Het bestreden besluit

  1. Het asielrelaas van eiser bestaat volgens verweerder uit de volgende asielmotieven:

3.1. Verweerder vindt eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Dat eiser problemen heeft met de broers [naam 1] en [naam 2] vindt verweerder niet geloofwaardig. De verklaringen van eiser hierover vormen volgens verweerder geen samenhangend en aannemelijk geheel.[1] Verweerder vindt verder dat eiser niet in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.[2] Tot slot heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij voor wat betreft het geloofwaardig geachte asielmotief een vrees voor vervolging heeft[3] of een reëel risico op ernstige schade loopt[4] bij terugkeer naar Tadzjikistan. Verweerder heeft eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat eiser verklaringen heeft afgelegd die zijn beoordeeld als kennelijk inconsequent en tegenstrijdig[5].

Wat vindt eiser in beroep?

  1. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Allereerst is het besluit volgens eiser onzorgvuldig tot stand gekomen en is het onvoldoende gemotiveerd. Ten onrechte heeft verweerder “bloedwraak” niet als relevant asielmotief beoordeeld. Verweerder had de ontvoering van eiser en de ontvoering van zijn jongste zoon in samenhang onder dat asielmotief moeten beoordelen. Daarnaast heeft verweerder de aanrijding ten onrechte niet beoordeeld op geloofwaardigheid nu deze gebeurtenis cruciaal is ten aanzien van eisers vrees voor vervolging. Ook had verweerder de betalingen aan de familie van het slachtoffer en de openstaande restschuld moeten betrekken. Verder voert eiser aan dat verweerder de problemen met de broers [naam 1] en [naam 2] ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Eisers verklaringen over de doodsbedreigingen zijn niet wisselend aangezien eiser heeft verklaard dat er zowel voor als na het overlijden van de vader van het slachtoffer doodsbedreigingen waren. Daarnaast stelt eiser dat hij wel inzichtelijk heeft gemaakt waarom de “sussende werking” na het overlijden van de vader van het slachtoffer is komen te vervallen. Ook heeft eiser voldoende onderbouwd waarom de bloedwraak juist op hem gericht was.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

  1. De rechtbank beoordeelt of verweerder de aanvraag van eiser kon afwijzen als

kennelijk ongegrond. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank geeft eiser geen gelijk. Hieronder legt de rechtbank dat uit.

  1. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende gemotiveerd is.

6.1. De beroepsgrond van eiser dat verweerder zijn asielmotieven niet juist heeft vastgesteld, slaagt niet. Een asielmotief is een onderwerp of verhaallijn in het asielrelaas van de vreemdeling dat verband houdt met of relevant is bij de beoordeling of iemand te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade.[6] Niet elk feit is op zichzelf een asielmotief. Het door eiser genoemde asielmotief “bloedwraak” bevat niet een verhaallijn die nog niet is ondergebracht bij de door verweerder vastgestelde asielmotieven. De feiten en omstandigheden die eiser heeft benoemd met betrekking tot de bloedwraak zijn samen beoordeeld in het asielmotief dat eiser problemen heeft met de broers [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd. De problemen die eiser stelt te hebben, zijn volgens eiser namelijk vanwege de bloedwraak. Dat eiser stelt dat bloedwraak diepgeworteld is in de Tadzjiekse cultuur, hoeft het standpunt van verweerder niet anders te maken. Verweerder heeft immers de bloedwraak meegewogen als onderdeel van de problemen. Daarbij heeft eiser onvoldoende onderbouwd waarom de door hem gestelde Tadzjiekse cultuur van bloedwraak zijn asielrelaas geloofwaardig zou maken.

6.2. Eiser voert daarnaast aan dat zowel zijn eigen ontvoering alsook de ontvoering van zijn jongste zoon in onderlinge samenhang beoordeeld hadden moeten worden onder het asielmotief “bloedwraak”. Verweerder heeft ter zitting herhaald dat de ontvoering van eisers zoon niet geloofwaardig is geacht, nu het niet aannemelijk is dat de jongen al na een uur kon worden opgehaald omdat hij bleef huilen. Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat, ongeacht de korte duur van de ontvoering, hiermee beoogd is druk op hem uit te oefenen en dat deze handeling moet worden gezien als een uiting van bloedwraak, volgt de rechtbank dit betoog niet. Eiser heeft dit namelijk niet nader onderbouwd.

6.3. Voor zover eiser betoogt dat ook de aanrijding afzonderlijk op geloofwaardigheid had moeten worden beoordeeld, overweegt de rechtbank dat verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ging om een incident uit 2000 waarbij eiser zelf niet betrokken was. Als asielmotief heeft verweerder uitsluitend kunnen aanmerken dat eiser problemen zou hebben met de broers van het slachtoffer, die hem zouden bedreigen. De aanrijding zelf heeft verweerder niet als reden voor het vragen van bescherming hoeven aanmerken. In beroep stelt eiser dat deze gebeurtenis cruciaal is voor zijn de vrees voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft echter onvoldoende toegelicht waarom dit zo zou zijn en op welke wijze zijn gestelde vrees rechtstreeks is te herleiden tot de aanrijding. Dat de gestelde problemen van eiser zouden zijn ontstaan naar aanleiding van het auto-ongeluk maakt dit niet anders. Verweerder heeft de verklaringen van eiser over deze problemen immers op geloofwaardigheid getoetst.

6.4. Ook voor wat betreft eisers standpunt dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de betalingen aan de familie van het slachtoffer en de openstaande restschuld, volgt de rechtbank de uitleg van verweerder in het bestreden besluit dat deze omstandigheden geen reden zijn geweest voor eisers vertrek en daarom niet als afzonderlijk asielmotief zijn aangemerkt. Eisers betoog dat verweerder niet heeft gereageerd op wat eiser hierover in de zienswijze heeft aangevoerd, slaagt dan ook niet. 7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers problemen met de broers [naam 1] en [naam 2] ongeloofwaardig heeft mogen vinden nu eisers verklaringen hierover geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen. Daarbij heeft verweerder eiser mogen tegenwerpen dat hij wisselend heeft verklaard over wanneer de doodsbedreigingen daadwerkelijk begonnen. Eiser heeft in het nader gehoor eerst verklaard dat deze begonnen op het moment van overlijden van de vader van het slachtoffer in 2019 en dat de broers sindsdien wraak willen nemen in plaats van het resterende geld.[7] Vervolgens heeft eiser verklaard dat de familie van het slachtoffer in de periode dat eiser in Polen en Duitsland was alleen maar geld wilde. Eiser heeft daar toen geen asiel aangevraagd want de broers wilden toen nog geen wraak.[8] Later in het gehoor heeft eiser aangegeven dat voordat de vader van het slachtoffer overleed in 2019 de familie soms geld kwam vragen en hem soms bedreigde, en dat dit ook zo was toen hij in 2021 in Duitsland was.[9] Eiser verklaart dan ook dat hij, toen hij in Duitsland was, er vanuit ging dat hij geld kon verdienen en het bedrag terug kon betalen, maar dat dit hem, nadat hij door Duitsland teruggestuurd was naar Polen, niet meer gelukt was. De broers zeiden hem toen namelijk dat ze geen geld meer wilden maar dat ze eiser wilden hebben in ruil voor hun overleden broer.[10] Gelet op het bovenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen vinden dat eiser wisselend heeft verklaard over wanneer de doodsbedreigingen begonnen. Eisers betoog dat deze zowel voor als na het overlijden van de vader plaatsvonden, volgt de rechtbank dan ook niet.

7.1. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat het logisch is dat de “sussende werking” na het overlijden van de vader van het slachtoffer is komen te vervallen, overweegt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser hiermee niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het aannemelijk is dat de broers gedacht hebben dat de betalingen zouden stoppen en waarop de “sussende werking” van de vader is gebaseerd. Dat het vaderlijk in toom houden van de zoons is weggevallen met het overlijden van de vader, volgt de rechtbank niet nu eiser dit niet nader heeft kunnen onderbouwen.

7.2. Verweerder heeft er ter zitting verder nog op gewezen dat niet geloofwaardig is gevonden dat eisers vader – die verantwoordelijk was voor de dodelijke aanrijding – buiten schot bleef alleen omdat hij suikerziekte zou hebben. De rechtbank kan dit volgen. Daarnaast heeft verweerder ook mogen betrekken dat eiser de naam van het overleden jongetje niet weet en summier heeft verklaard over de broers die hem zouden bedreigen.

7.3. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder heeft mogen vinden dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bedreigingen op hem gericht waren. Eiser voert in beroep aan dat dit komt omdat hij de jongste zoon is net als het overleden jongetje. De rechtbank overweegt dat verweerder er in het bestreden besluit op heeft kunnen wijzen dat eiser met deze stelling niet inzichtelijk maakt waarom de bedreigingen op hem zijn gericht, terwijl het overlijden van de jongen niet aan hem verweten kan worden. Uit wat eiser in beroep aanvoert blijkt niet waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit op dit punt onjuist is, zodat de beroepsgrond niet kan slagen.

  1. Zoals overwogen in rechtsoverwegingen 7. Tot en met 7.3. heeft verweerder eisers gestelde problemen met de broers [naam 1] en [naam 2] ongeloofwaardig mogen vinden. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat eiser geen gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade[11].

  2. Tot slot stelt de rechtbank vast dat verweerder de asielaanvraag heeft afgewezen als kennelijk ongegrond.[12] Eiser heeft hiertegen geen beroepsgronden aangevoerd.

Conclusie en gevolgen

  1. Gelet op het voorgaande, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag van eiser in stand blijft.

  2. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen

van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.

  1. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.C.C. Bakx, griffier.

Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Op grond van artikel 31, zesde lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Op grond van artikel 31, zesde lid, aanhef en onder e van de Vw.

Op grond van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag).

Op grond van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw.

Zie ook paragraaf C1/4.2.3 van de Vreemdelingencirculaire en Werkinstructie 2024/6.

Verslag van het nader gehoor van 24 juni 2025, p. 9.

Idem, p. 11.

Idem, p. 12.

Idem.

Als bedoeld in de artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Vw.

Op basis van artikel 30b, lid 1, onder e van de Vw.


Voetnoten

Op grond van artikel 31, zesde lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Op grond van artikel 31, zesde lid, aanhef en onder e van de Vw.

Op grond van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag).

Op grond van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw.

Zie ook paragraaf C1/4.2.3 van de Vreemdelingencirculaire en Werkinstructie 2024/6.

Verslag van het nader gehoor van 24 juni 2025, p. 9.

Idem, p. 11.

Idem, p. 12.

Idem.

Als bedoeld in de artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Vw.

Op basis van artikel 30b, lid 1, onder e van de Vw.