ECLI:NL:RBDHA:2025:17108 - Rechtbank Den Haag - 10 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.40034
(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw),
en
(gemachtigde: mr. X.R. Schuitemaker).
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2025 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
De minister heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T.Y. Siu. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
-
Indien de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
-
Op grond van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
-
Eiser heeft aangevoerd dat de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is, omdat zijn detentie erg lang duurt en het voelt alsof hij in de gevangenis zit.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van hoogste bestuursrechter vergt het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, omdat een minder dwingende maatregel tot gevolg heeft dat toegang tot Nederland wordt verkregen. Hiervan wordt slechts in bijzondere gevallen van afgeweken.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om een lichter middel toe te passen. Uit het proces-verbaal van bevindingen bij aanvraag asiel blijkt dat de minister eiser voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om alles naar voren te brengen wat van belang kon zijn. De minister heeft aan de op hem rustende onderzoeksplicht voldaan. Nu eiser heeft verklaard dat er geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn, heeft de minister zich in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel terecht op het standpunt gesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel in de situatie van eiser niet onevenredig bezwarend is. De minister heeft eveneens terecht de in de beroepsfase gestelde omstandigheden niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt. Het Justitieel Complex [locatie] is een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie.
-
Tot slot heeft eiser ter zitting nog naar voren gebracht dat het voor hem lastig is zijn geloof te belijden in het detentiecentrum, dat het eten anders is en dat hij vaak last heeft van hoofdpijn vanwege de stress die hij ervaart. Het staat eiser vrij om over het eten en de moeilijkheden die hij ervaart met het uitoefenen van zijn geloof een klacht in te dienen bij de directie van het detentiecentrum. Ten aanzien van de hoofdpijn is ter zitting gebleken dat eiser intussen is geholpen door de medische dienst van het detentiecentrum.
-
Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel onrechtmatig is, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
-
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep ongegrond;
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789.
ECLI:NL:RVS:2025:2925.