Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17077 - Rechtbank toetst terugkeerbesluit ambtshalve ondanks verbroken contact met eiser - 12 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1707712 september 2025

Essentie

Ook als een eiser kennelijk geen prijs stelt op een beoordeling van zijn beroepsgronden, moet de rechtbank een terugkeerbesluit ambtshalve toetsen. Deze plicht volgt uit artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en verplicht de rechter om te controleren of er belangen of non-refoulement-beginselen in het geding zijn.

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.10499

(gemachtigde: mr. W.A. Berghuis),

en

de Minister van Asiel en Migratie [1], verweerder (gemachtigde: mr. A. Bondarev).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en bepaald dat hij de lidstaten van de EU (met uitzondering van Ierland) aangevuld met Noorwegen, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein binnen 4 weken na 4 maart 2024 moet verlaten om terug te keren naar Algerije. Vanwege dit terugkeerbesluit wordt eiser in het Schengen Informatie Systeem (SIS) gesignaleerd.

Eiser heeft op 8 maart 2024 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer NL24.10502.

Bij uitspraak van 28 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen in die zin dat eiser dient te worden behandeld als een vreemdeling die (nog) onder de werking van Richtlijn 2001/55/EG valt, in ieder geval tot vier weken nadat op het beroep is beslist en het terugkeerbesluit van 7 februari 2024 geschorst.

Op 14 mei 2024 heeft de rechtbank partijen bericht dat het beroep wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die aan het Hof van Justitie van de EU zijn gesteld (ECLI:NL:RVS:2024:1742).

Bij besluit van 29 juli 2025 heeft verweerder het terugkeerbesluit van 7 februari 2024 ingetrokken en dit besluit onder verwijzing naar artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervangen door een nieuw terugkeerbesluit.

De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is, met kennisgeving voorafgaand aan de zitting, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen

  1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998.

  2. Eiser behoort tot de categorie personen aan wie verweerder facultatieve tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) heeft verleend en welke bescherming in het kader van de onderhavige procedure door verweerder wordt beëindigd. Eiser komt in deze procedure op tegen de vaststelling van het terugkeerbesluit.

  3. Eisers gemachtigde heeft bij brief van 9 september 2025 te kennen gegeven geen contact meer met eiser te hebben en dat omdat niet bekend is of eiser zich “wellicht ergens anders in de EU heeft gevestigd, eiser procesbelang houdt”. In het bericht van 9 september 2025 waarin wordt medegedeeld dat niet ter zitting van 10 september 2025 zal worden verschenen, is vermeld dat tot op het laatste moment contact is gezocht met eiser.

  4. Verweerder heeft eisers vertrek met onbekende bestemming ter zitting niet kunnen bevestigen. Volgens verweerders informatie staat eisers adres nog op ‘actief’ en is hij niet gemeld als zijnde vertrokken met onbekende bestemming. Procesbelang bij een procedure over een inreisverbod - en in het verlengde daarvan tegen een terugkeerbesluit - wordt volgens verweerder alleen aangenomen als de vreemdeling contact onderhoudt met zijn gemachtigde en de gemachtigde bekend is met diens verblijfplaats. Verweerder heeft om zijn standpunt te onderbouwen gewezen op vaste rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat, indien een vreemdeling met onbekende bestemming vertrekt zonder contact te onderhouden met zijn gemachtigde, wordt geconcludeerd dat hij kennelijk geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming in Nederland. Uit de door verweerder genoemde uitspraken van de Afdeling van 1 mei 2024 en 19 september 2021[2] kan volgens verweerder worden afgeleid dat dit ook geldt voor een (bij een asielbesluit) uitgevaardigd terugkeerbesluit en inreisverbod.

  5. Voor zover het beroep is gericht tegen het terugkeerbesluit van 7 februari 2024, verklaart de rechtbank dit niet-ontvankelijk. Niet alleen omdat eiser en zijn gemachtigde, die niet ter zitting zijn verschenen, niet hebben aangegeven dat eiser nog belang stelt in beoordeling van dit deel van het beroep nu het besluit van 7 februari 2024 is ingetrokken. Daar komt bij dat het beroep tegen dit terugkeerbesluit niet is ingediend binnen de in artikel 69 van de Vw 2000 bepaalde termijn van vier weken. De rechtbank merkt hierover nog op dat in het verweerschrift van 25 maart 2024 is vermeld dat dit terugkeerbesluit van 7 februari 2024 op de juiste wijze bekendgemaakt is, te weten door verzending naar eiser en door verzending naar eisers toenmalige gemachtigde. Eiser heeft dit onweersproken gelaten en is ook niet teruggekomen op de door verweerder aangehaalde intrekking van de procedure met zaaknummer NL23.29093.

  6. Voor zover het beroep is gericht tegen het op 29 juli 2025 vastgestelde terugkeerbesluit, overweegt de rechtbank als volgt.

  7. Eiser valt niet onder de categorie verplicht beschermde ontheemden uit Oekraïne en ontleent geen verblijfsrecht in andere lidstaten aan de RTB. Eiser heeft niet gesteld dat hij een verblijfsrecht heeft in een andere lidstaat. De rechtbank overweegt dat verweerder in beginsel verplicht is om een terugkeerbesluit vast te stellen omdat de bescherming die eiser aan de RTB ontleende is beëindigd. Dit betekent dat eiser een terugkeerverplichting heeft en het grondgebied van de Unie moet verlaten. Dit heeft gevolgen voor eiser. Het terugkeerbesluit wordt -verplicht- gesignaleerd in het SIS en het terugkeerbesluit heeft dus ook gevolgen voor de mogelijkheid om elders in de Unie rechtmatig te kunnen verblijven. De rechtbank overweegt dat uit de omstandigheid dat eiser geen contact onderhoudt met zijn gemachtigde en dat de gemachtigde geen contact met eiser kan krijgen, blijkt dat eiser kennelijk geen beoordeling van zijn beroepsgronden (meer) nastreeft. De rechtbank zal de beroepsgronden dan ook niet beoordelen. Dit betekent evenwel niet dat er geen rechtmatigheidscontrole van het terugkeerbesluit hoeft te worden verricht. De rechtbank overweegt ten aanzien van de omvang van de rechterlijke toetsing van het terugkeerbesluit als volgt.

  8. Een terugkeerbesluit behelst de vaststelling van illegaal verblijf. Eiser voldoet in Nederland niet meer aan de voorwaarden voor verblijf en zijn verblijf is daardoor illegaal als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van richtlijn 2008/115. De rechtbank merkt op dat de toegewezen voorlopige voorziening betekent dat eiser weliswaar gedurende de beroepsprocedure rechtmatig verblijf heeft om zo de uitkomst van de procedure af te kunnen wachten. Dit doet echter niet af aan de vaststelling van illegaal verblijf en de verplichting en dus bevoegdheid voor verweerder om een terugkeerbesluit vast te stellen. Het toewijzen van een voorlopige voorziening betekent immers ‘slechts’ dat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden opgeschort in afwachting van de uitspraak op het beroep en niet dat aan de voorwaarden voor verblijf als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van richtlijn 2008/115 wordt voldaan.

  9. Eiser heeft een beroep gedaan op het arrest Adrar van 4 september 2025 (arrest van het Hof van 4 september 2025 in de zaak Adrar, GB tegen de Minister van Asiel en Migratie, C-313/25 PPU, ECLI:EU:C:2025:647) en stelt dat het Hof in dit arrest ondubbelzinnig heeft vastgesteld dat besluiten met standaardformules zonder individuele 3 EVRM-toets ontoelaatbaar zijn. Hoewel de rechtbank het eens is met eiser dat verweerder en de rechtbank altijd moeten toetsen aan 3 EVRM, betekent dit niet dat een terugkeerbesluit waarin deze beoordeling niet kenbaar is opgenomen, niet rechtmatig kan zijn opgelegd. De rechtbank overweegt in dit verband allereerst dat de verklaring voor recht in het arrest Adrar -uitsluitend- ziet op de omvang van de verplichtingen van de bewaringsrechter om te controleren of het eerder vastgestelde terugkeerbesluit dat ten grondslag ligt aan de maatregel die ter fine van verwijdering is opgelegd, kan worden uitgevoerd. De bewaringsrechter moet daartoe, zo nodig ambtshalve, nagaan of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en/of het beginsel van non-refoulement in de weg staan aan de verwijdering. Indien dat het geval is, bestaat er immers geen zicht op uitzetting en is de maatregel die met dat doel is opgelegd onrechtmatig. De rechtbank verwijst in dit verband naar de einduitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 september 2025 in de verwijzingsprocedure die tot het arrest Adrar heeft geleid (ECLI:NL:RBDHA:2025:16727). De prejudiciële vragen die tot het arrest Adrar hebben geleid zien niet op het opleggen van terugkeerbesluiten en de motiveringsvereisten die daarvoor gelden. Het Hof heeft wel gewezen op haar vaste rechtspraak en heeft herhaald dat -kort gezegd- alle autoriteiten gedurende de gehele periode van tenuitvoerlegging van richtlijn 2008/115 rekening moeten houden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement moeten eerbiedigen. Deze verplichtingen die uit richtlijn 2008/115 volgen worden niet voor het eerst in het arrest Adrar benoemd. Dit arrest heeft in die zin ook geen gevolgen voor “de derdelanders Oekraïne” en betekent ook niet dat alle terugkeerbesluiten waarin niet kenbaar is benoemd dat artikel 5 van richtlijn 2008/115 niet aan de vaststelling van het terugkeerbesluit in de weg staat, reeds om die reden moeten worden vernietigd.

  10. De rechtbank is op grond van artikel 5 van richtlijn 2008/115 verplicht om bij de rechtmatigheidsbeoordeling van een terugkeerbesluit, welke rechterlijke controle een fase in de terugkeerprocedure is, rekening te houden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen. Om aan deze verplichting te voldoen dient de rechtbank -zo nodig ambtshalve- na te gaan of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement in de weg staan aan de oplegging van een terugkeerbesluit.

  11. In de onderhavige procedure heeft te gelden dat eiser door zijn zienswijze te geven in de gelegenheid is gesteld om zijn “artikel 5-belangen” in dit verband aan te dragen. Eiser heeft zowel in de zienwijze als in beroep uitsluitend formeel juridische gronden die verband houden met de RTB tegen het terugkeerbesluit naar voren gebracht. Uit het dossier blijkt niet dat sprake is van de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen. Uit het dossier, algemene informatie over het land van herkomst en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat er zwaarwegende en op feiten berustende redenen zijn om aan te nemen dat eiser in Algerije zal worden blootgesteld aan een reëel risico op behandelingen die door artikel 19, lid 2, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest worden verboden.

  12. De rechtbank stelt na een ambtshalve beoordeling vast dat de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement niet in de weg staan aan de vaststelling van een terugkeerbesluit. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en verweerder heeft terecht een terugkeerbesluit vastgesteld. Om aan haar motiveringplicht te voldoen, motiveert de rechtbank dat zij deze beoordeling ambtshalve heeft verricht en op grond van welke feiten en omstandigheden zij tot haar conclusie komt, zodat voor partijen en mogelijke derden duidelijk is wat de omvang en inhoud van de rechtmatigheidsbeoordeling is die de rechtbank in de onderhavige procedure heeft verricht.

  13. De rechtbank heeft ambtshalve een inhoudelijke rechtmatigheidsbeoordeling van het terugkeerbesluit verricht en verklaart het beroep ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden. De rechtbank merkt tot slot op dat ter zitting aan verweerder is gevraagd of DT&V verweerder uit eigen beweging informeert over welke ‘derdelanders Oekraïne” met hulp van DT&V zijn teruggekeerd naar hun land van herkomst. De rechtbank acht dit namelijk wenselijk om te voorkomen dat zaken als de onderhavige (op zitting) worden behandeld, terwijl niet duidelijk is of het terugkeerbesluit wellicht al is geëffectueerd en de betreffende derdelander aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Indien dit niet geschiedt, zou het een efficiënte behandeling van beroepen ten goede komen indien verweerder na ontvangst van kennisgeving van de zitting uit eigen beweging nagaat bij de gemeenten of de derdelander wiens beroep zal worden behandeld nog gebruik maakt van de opvangvoorzieningen en bij DT&V nagaat of bekend is of de derdelander zich heeft gemeld om gebruik te maken van de praktische en financiële hulp die DT&V biedt en aan welke voorzieningen veel bekendheid is gegeven. De rechtbank verwacht ook van gemachtigden van deze ‘derdelanders Oekraïne’ dat zij uit eigen beweging aangeven of zij contact hebben met hun cliënt en dat als zij een kennisgeving voor de zitting ontvangen terwijl zij al geruime tijd geen contact meer hebben en hebben kunnen krijgen, dit onverwijld aan de rechtbank melden. Indien wordt beslist om niet ter zitting te verschijnen, is het bovendien wenselijk om dat niet eerst op de avond voorafgaand aan de zittingsdag mee te delen.

  14. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gericht tegen het op 7 februari 2024 vastgestelde terugkeerbesluit niet-ontvankelijk;

  • verklaart het beroep gericht tegen het op 29 juli 2025 vastgestelde terugkeerbesluit ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 12 september 2025.

Bent u het niet eens met deze uitspraak? Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als verweerder.

ECLI:NL:RVS:2024:1804 en ECLI:NL:RVS:2021:2090


Voetnoten

Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als verweerder.

ECLI:NL:RVS:2024:1804 en ECLI:NL:RVS:2021:2090