Uitspraak inhoud

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer

Rekestnummer: FA RK 25-4792

Zaaknummer: C/09/687506

Datum beschikking: 28 augustus 2025

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 27 juni 2025 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader, wonende op een bij de rechtbank onbekend adres in Frankrijk, advocaat: mr. M.T. Wernsen te Voorburg.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder, verblijvende op een bij de rechtbank bekend adres, advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Als informant wordt aangemerkt:

Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,gevestigd te Rotterdam,

de gecertificeerde instelling, hierna JBRR.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder -voor zover hier van belang-:

  • het verzoekschrift met producties (A tot en met R);

  • het verslag van 7 augustus 2025 van de bijzondere curator;

  • de brief van 11 augustus 2025, met producties (T tot en met AK) van de zijde van de vader;

  • het verweerschrift met producties 1 en 2;

  • twee berichten van 12 augustus 2025 van de zijde van de moeder;

  • het bericht van 12 augustus 2025 van de zijde van de vader, met bijlagen;

  • de brief van 12 augustus 2025, met producties (AL tot en met AN), van de zijde van de vader;

  • het bericht van 13 augustus 2025 van de zijde van de moeder, met productie 3;

  • de brief van 13 augustus 2025, met productie AO, van de zijde van de vader;

  • de brief van 13 augustus 2025 met producties (AP en AQ) en een productieoverzicht, van de zijde van de vader;

  • het conceptrapport van 31 juli 2025 van de Raad voor de Kinderbescherming, kenmerk [kenmerk] , dat van de zijde van de vader is overgelegd op 14 augustus 2025 als productie S.

De rechtbank heeft op 14 augustus 2025, in het bijzijn van de bijzondere curator en voorafgaande aan de behandeling van de zaak ter zitting, met de minderjarige [minderjarige] gesproken.

Op 14 augustus 2025 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader vergezeld van mr. J.H. Weermeijer-Patist en, via een videoverbinding, zijn advocaat, de moeder met haar advocaat, I. Strating namens JBRR en de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) in de persoon van [naam] .

De advocaten van beide partijen hebben pleitnotities overgelegd.

De advocaat van de moeder heeft op 14 augustus 2025 om 13.16 uur, nog de producties AR en AS aan het digitale dossier toegevoegd. Nu deze producties eerst tijdens de mondelinge behandeling van de zaak aan het dossier zijn toegevoegd, heeft de rechtbank daarvan geen kennis genomen. Deze producties zijn te laat ingediend en worden ambtshalve buiten beschouwing gelaten.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:

althans een beschikking te wijzen, zoals de rechtbank juist acht, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • Partijen zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:

  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).

  • Blijkens latere vermelding betreffende erkenning, opgemaakt te [geboorteplaats] op

24 januari 2012, welke latere vermelding is aangehecht aan de op 24 januari 2012 te [geboorteplaats] opgemaakte geboorteakte nummer [nummer] van het jaar 2012, is [minderjarige] op 28 september 2011 te Zaltbommel, met toestemming van de moeder, door de vader erkend.

  • In het gezagsregister is geen aantekening van gezamenlijk gezag van de ouders.

  • Blijkens de Basisregistratie persoonsgegevens (Brp) heeft [minderjarige] vanaf haar geboorte tot 30 januari 2019 in Nederland gewoond. Op 20 januari 2019 is zij ingeschreven in het Register Niet Ingezetenen (RNI), met melding dat zij vertrokken is naar Frankrijk. Vanaf 3 oktober 2024 is [minderjarige] weer ingeschreven in de Brp.

  • De moeder is op 30 januari 2019 in het RNI ingeschreven, met melding dat zij is vertrokken naar Frankrijk. Voor haar vertrek naar Frankrijk was de moeder vanaf

3 september 2003 ingeschreven in de Brp. Vanaf 3 oktober 2024 is de moeder weer ingeschreven in de Brp.

  • Blijkens de Brp is de vader op 30 januari 2019 vanuit Nederland geëmigreerd naar Frankrijk.

  • Op 12 september 2024 heeft de moeder in Frankrijk bij de politie aangifte gedaan van door de vader gepleegd huiselijk geweld; de dientengevolge in Frankrijk tegen de vader aanhangige strafzaak is door de Franse rechtbank aangehouden tot

23 oktober 2025.

  • Op (of kort na) 12 september 2025 heeft de moeder met [minderjarige] de woning van partijen te Frankrijk verlaten en is zij met [minderjarige] naar Nederland vertrokken.

  • De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Slowaakse nationaliteit en [minderjarige] heeft de Nederlandse en de Tsjechische nationaliteit.

  • [minderjarige] heeft een Nederlands en een Tsjechisch paspoort.

  • De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

  • Bij beschikking van 27 mei 2025 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van JBRR, zulks tot 27 augustus 2025. Een verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] is door de Raad bij de rechtbank Rotterdam ingediend.

  • Bij beschikking van 27 mei 2025 heeft de rechtbank Rotterdam zich onbevoegd verklaard om te beslissen op de verzoeken van de vader met betrekking tot vaststelling c.q. wijziging van het ouderlijk gezag, vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader in Frankrijk, subsidiair vaststelling van een zorg- en contactregeling en bepaling dat aan de moeder geen (vervangende) toestemming wordt verleend, dan wel haar te verbieden om met [minderjarige] te verhuizen naar het buitenland.

  • Bij beschikking van deze rechtbank van 18 juli 2025 is mr. drs. A.M. Beijersbergen-Van Bosveld Heinsius te Zeist benoemd tot bijzondere curator over [minderjarige] , iedere verdere beslissing in afwachting van een verslag van de bijzondere curator aangehouden en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.

Beoordeling

Rechtsmacht Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Frankrijk zijn partij bij het Verdrag.

De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.

Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.

Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).

Gewone verblijfplaats Niet in geschil is dat [minderjarige] vanaf januari 2019 tot onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Frankrijk had.

Gezag In geschil is of het gezagsrecht gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Volgens de vader is er sprake gezamenlijk gezag van de ouders. De moeder betwist dit.

Gezien de geboortedatum van [minderjarige] en de data van inwerkingtreding in Nederland en Frankrijk is van toepassing het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, 19 oktober 1996, Trb. 1997, 299 (HKBV 1996).

Artikel 16 lid 1 van het HKBV 1996 bepaalt dat het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid, zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, wordt beheerst door het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Voorts bepaalt artikel 16 lid 4 van het HKBV 1996 dat, wanneer de gewone verblijfplaats van een kind wordt verplaatst, het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid van een persoon die deze verantwoordelijkheid niet reeds heeft, wordt beheerst door het recht van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats.

[minderjarige] had vanaf haar geboorte tot januari 2019 haar gewone verblijfplaats in Nederland. Vast staat dat de vader naar Nederlands recht geen gezag had over [minderjarige] ; de moeder had van rechtswege alleen het gezag over [minderjarige] .

Door de verhuizing van het gezin in januari 2019 van Nederland naar Frankrijk, is de gewone verblijfplaats van [minderjarige] gewijzigd naar Frankrijk. Vastgesteld zal daarom moeten worden of de vader op grond van het recht van de nieuwe gewone verblijfplaats van [minderjarige] , Frankrijk, (mede) het gezag over [minderjarige] heeft verkregen.

Artikel 372 van het Frans Burgerlijk wetboek luidt als volgt: “Les père et mère exercent en commun l'autorité parentale. L'autorité parentale est exercée conjointement dans le cas prévu à l'article 342-11.

Toutefois, lorsque la filiation est établie à l'égard de l'un d'entre eux plus d'un an après la naissance d'un enfant dont la filiation est déjà établie à l'égard de l'autre, celui-ci reste seul investi de l'exercice de l'autorité parentale. Il en est de même lorsque la filiation est judiciairement déclarée à l'égard du second parent de l'enfant ou, dans le cas d'un établissement de la filiation dans les conditions prévues au chapitre V du titre VII du présent livre, lorsque la mention de la reconnaissance conjointe est apposée à la demande du procureur de la République.

L'autorité parentale pourra néanmoins être exercée en commun en cas de déclaration conjointe des père et mère addressee au directeur des services de greffe judiciaires du tribunal judiciaire ou sur décision du juge aux affaires familiales.”

Ofwel: “De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit. In het geval bedoeld in artikel 342-11 wordt het ouderlijk gezag gezamenlijk uitgeoefend.

Wanneer echter de afstamming ten aanzien van een van hen meer dan een jaar na de geboorte van een kind wordt vastgesteld, waarvan de afstamming reeds ten aanzien van de ander vaststaat, blijft alleen deze laatste belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag. Hetzelfde geldt wanneer de afstamming van de tweede ouder van het kind gerechtelijk wordt vastgesteld of, in het geval van een vaststelling van afstamming onder de voorwaarden van hoofdstuk V van titel VII van dit boek, wanneer op verzoek van de procureur-generaal de vermelding van gezamenlijke erkenning wordt aangebracht.

Het ouderlijk gezag kan echter gezamenlijk worden uitgeoefend in geval van een gezamenlijke verklaring van de vader en de moeder aan de directeur van de gerechtelijke griffie van de rechtbank of bij beslissing van de rechter in familiezaken.”

Naar Frans recht geldt dus dat de moeder en de vader in beginsel gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. Wanneer een kind later dan een jaar na de geboorte door een tweede ouder wordt erkend, dan blijft het gezag bij de eerste ouder. In dat geval kunnen de ouders toch het gezamenlijke gezag uitoefenen als zij een gezamenlijke verklaring sturen naar de griffie van de rechtbank.

In deze zaak staat vast dat [minderjarige] niet later dan een jaar na de geboorte door de vader is erkend, maar eerder en zelfs al vóór haar geboorte, zoals blijkt uit de geboorteakte en de latere vermelding betreffende erkenning. Dat betekent dat, nu de ouders in januari 2019 met [minderjarige] zijn verhuisd naar Frankrijk en Frankrijk daarmee de nieuwe gewone verblijfplaats van [minderjarige] is geworden, de vader naar Frans recht van rechtswege, naast de moeder, ouderlijk gezag over [minderjarige] heeft gekregen.

De rechtbank stelt vast dat de ouders in Frankrijk gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uitoefenden, en dat dat nog zou zijn uitgeoefend indien [minderjarige] niet naar Nederland zou zijn overgebracht.

Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.

Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.

De moeder heeft in haar verweerschrift betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Ter zitting heeft de moeder aangevoerd dat ook sprake is van instemming, berusting en toestemming van de vader ten aanzien van het vertrek naar en het verblijf van [minderjarige] in Nederland, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.

Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust. De moeder heeft ter zitting aangevoerd dat, nadat zij en [minderjarige] naar Nederland waren vertrokken, er in het najaar van 2024 veel e-mails en apps tussen de ouders zijn gewisseld waaruit volgt dat de vader het ermee eens was dat de moeder en [minderjarige] naar Nederland zouden verhuizen en dat zij zich zouden vestigen in [plaats 2] . [minderjarige] zou in Nederland naar school gaan, en de vader heeft meegedacht over welke school dat dan zou zijn. Ook volgt uit die berichten dat de vader de kosten van de verhuizing en de school voor zijn rekening heeft genomen. De moeder heeft aangeboden deze mails en appjes alsnog in het geding te brengen. Namens de vader is naar voren gebracht dat dit verweer te laat is gedaan en dat van berusting geen sprake is. De vader heeft desgevraagd op de zitting toegelicht dat hij aanvankelijk niet wist dat de moeder en [minderjarige] naar Nederland waren vertrokken en dat hij daarvoor ook geen toestemming had gegeven, maar dat hij het daarna wel goed vond dat de moeder en [minderjarige] in Nederland zouden blijven wonen. In oktober 2024 zijn er tussen hem en de moeder berichten verstuurd over de school die [minderjarige] vanaf november 2024 zou gaan bezoeken en wat hij van die school vond. Voor de vader was van belang dat het gezag goed geregeld zou worden, dat [minderjarige] in Nederland naar een goede school zou gaan en dat er afspraken zouden worden gemaakt over het contact tussen hem en [minderjarige] . Echter vanaf het moment dat bleek dat er in Nederland ook problemen met de school waren ontstaan, dat er weer veel schoolverzuim was, de moeder voornemens was om met de [minderjarige] naar Tsjechië of Slowakije te verhuizen, er zorgen waren over de veiligheid van [minderjarige] bij de moeder, het contact tussen hem en [minderjarige] niet tot stand kwam, de moeder een poging had gedaan om zonder zijn toestemming met [minderjarige] naar Slowakije te reizen en de vader over een vertrek zonder zijn toestemming naar Slowakije advies had ingewonnen bij het Centrum voor Internationale Kinderontvoering te Hilversum, heeft de vader zich op het standpunt gesteld dat het beter voor [minderjarige] zou zijn dat zij bij hem in Frankrijk zou opgroeien en dat er een omgangsregeling met de moeder zou worden afgesproken. Om die reden vraagt hij nu teruggeleiding van [minderjarige] naar Frankrijk. De rechtbank stelt voorop dat berusting in de zin van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag slechts onder strenge voorwaarden kan worden aangenomen. Om te beoordelen of sprake is van berusting van de achtergebleven ouder dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de achtergebleven ouder heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van het kind voortaan in Nederland zal zijn. Berusting kan onder omstandigheden ook worden aangenomen op basis van een eenmalig of kortstondige, doch ondubbelzinnige en weloverwogen instemming met het definitieve verblijf van het kind in de nieuwe verblijfplaats (zie HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6126). De enkele omstandigheid dat de moeder eerst op zitting heeft gesteld dat er sprake is van berusting door de vader in het verblijf van [minderjarige] in Nederland, brengt niet mee dat dit verweer buiten beschouwing moet blijven. De rechtbank leidt uit de stukken en de toelichting van partijen ter zitting af dat inderdaad sprake is geweest van een situatie waarin de vader heeft berust in het verblijf van [minderjarige] in Nederland en dat hij later van gedachten is veranderd omdat hij zorgen heeft over het verblijf van [minderjarige] bij de moeder, de wens van de moeder om met [minderjarige] naar Tsjechië te verhuizen en het ontbreken van contact tussen hem en [minderjarige] . Bovendien heeft de (voormalige) advocaat van de vader, mr. J.G. Kalk in een brief van 14 maart 2025 ook expliciet aan de (voormalige) advocaat van de moeder, mr. N. Nuwenhoud, bevestigd dat de vader in het verblijf van [minderjarige] en de moeder in Nederland zal berusten (zie productie L van de zijde van de vader). De advocaat van de vader schrijft daarin aan de advocaat van de moeder:

”(…) Ouderlijk gezag (...)

Zorgregeling en face time Zonder enige vorm van overleg is uw cliënte met [minderjarige] vertrokken naar Nederland. Cliënt zal daarin berusten. Echter hij acht het in het belang van [minderjarige] dat zij op een vrije en ongedwongen wijze in contact kan blijven met haar vader. Helaas ervaart cliënt tot op heden dat daar geen sprake van is. [minderjarige] wordt door uw cliënte belast met volwassenzaken. Cliënt ontvangt berichten van haar dat wanneer hij de alimentatie niet betaalt, [minderjarige] dan ook geen contact met hem wenst of dat moeder dit aan [minderjarige] zal vertellen. Wanneer er door de ouder van wie het kind volledig afhankelijk is, en dit is [minderjarige] van haar moeder, dergelijke uitspraken worden gedaan, wordt [minderjarige] in een loyaliteitsconflict gebracht, waarbij de kans groot is dat zij haar vader zal afwijzen. [minderjarige] kan niet overzien wat het voor haar ontwikkeling betekent om geen contact te hebben met een van haar ouders. Wanneer uw cliënte haar verantwoordelijkheid hierin niet neemt en [minderjarige] niet op een positieve wijze stimuleert in verbinding te blijven met haar vader, dan maakt cliënt zich erg veel zorgen over de (identiteits)ontwikkeling van [minderjarige] .

Client acht het dan ook van groot belang dat hij perioden alleen met [minderjarige] kan doorbrengen. Hij wenst dat [minderjarige] gedurende de meivakantie een week bij hem komt, alsmede gedurende drie weken tijdens de zomervakantie en een week tijdens de Kerstvakantie. Het ophalen en terugbrengen zal cliënt op zich nemen. Daarnaast wenst cliënt de mogelijkheid te hebben een weekend per kwartaal wat leuks met [minderjarige] te ondernemen, bijvoorbeeld het samen met haar bezoeken van een concert. Cliënt zal er dan voor zorgdragen dat [minderjarige] gewoon op maandagochtend weer naar school kan.

Tevens wenst cliënt graag wekelijks een face time moment met [minderjarige] af te spreken. Hij wenst dit enkel alleen met haar te hebben, zodat [minderjarige] zich vrij kan uitspreken. Ook hierop ontvang ik graag binnen een week een reactie.

Alimentatie (…)” De rechtbank is van oordeel dat hieruit blijkt dat de vader ondubbelzinnig en weloverwogen heeft berust in het verblijf van [minderjarige] in Nederland. Deze mededeling is door de advocaat van de vader gedaan toen de moeder en [minderjarige] al zes maanden in Nederland verbleven. Anders dan namens de vader ter zitting is betoogd, is in de brief van die advocaat niet te lezen dat het een voorwaardelijke berusting betrof. De omstandigheid dat de vader nadien, in verband met de ten tijde van de berusting al door hem gestelde zorgen zoals hiervoor weergegeven, van gedachten is veranderd en meent dat het voor [minderjarige] beter is dat zij niet langer bij de moeder, maar bij hém zal opgroeien, brengt niet mee dat aan zijn eerdere berusting in het verblijf van [minderjarige] in Nederland voorbij moet worden gegaan en dat [minderjarige] nu alsnog op grond van het Verdrag onmiddellijk naar Frankrijk zou moeten worden teruggeleid. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de teruggeleiding van [minderjarige] naar Frankrijk en de daarmee samenhangende verzoeken afwijzen. Dat geldt ook voor het verzoek tot het uitspreken van een voorlopige voogdij over [minderjarige] . Nu de rechtbank de verzoeken van de vader zal afwijzen, is er geen grond voor een dergelijke maatregel.

De overige verweren van de moeder behoeven gelet hierop geen verdere bespreking meer.

Kosten Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Bijzondere curator De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:

wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige:

  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , naar Frankrijk;

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte;

beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 28 september 2015 als beëindigd.