Uitspraak inhoud

proces-verbaal uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht zaaknummer: NL25.43314 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 september 2025 in de zaak tussen

[verzoeker], V-nummer: [V-nummer] , verzoeker (gemachtigde: mr. P.M. Langereis),

en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: N. Mikolajczyk).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker. De minister heeft in het besluit van 5 september 2025 (het bestreden besluit) besloten om de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten vanwege de opvolgende asielaanvraag die hij heeft ingediend. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit en verzocht om een voorlopige voorziening zodat hij de behandeling van zijn bezwaarschrift in Nederland mag afwachten.

1.1. De minister heeft op 9 september 2025 een verweerschrift ingediend. Verzoeker is vervolgens in de gelegenheid gesteld daarop te reageren, waarna de minister een aanvullend verweerschrift heeft ingediend.

1.2. De minister heeft bij schrijven van 9 september 2025 de rechtbank verzocht het bezwaarschrift van 8 september 2025 gericht tegen de feitelijke uitzetting van mr. A. Bandhoe namens verzoeker, aan te merken als een aanvulling op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en de behandeling daarvan over te nemen.

1.3. De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting, omdat spoed dit vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

  1. De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Wat betrekt de rechtbank in haar beoordeling?

  1. Eiser heeft de Poolse nationaliteit en is geboren op [1991] .

  2. In het besluit van 14 juni 2023 heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Na bezwaar van verzoeker hiertegen heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd in zijn besluit van 8 april 2024. Het beroep tegen dit laatste besluit heeft de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op 9 september 2024 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bevestigd.

  3. Verzoeker heeft vervolgens op 11 november 2024 een asielaanvraag ingediend. Verzoeker heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij vreest in Polen in de gevangenis terecht te komen. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake was van schending met artikel 3 uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing, maar dat beroep is bij uitspraak van 19 maart 2025 ongegrond verklaard. i Deze uitspraak heeft de Afdeling op 23 april 2025 bevestigd.

  4. Op 29 augustus 2025 is verzoeker in Nederland staande gehouden en in bewaring gesteld.

  5. Op 5 september 2025 is aan de advocaat van verzoeker een kennisgeving verstrekt inhoudende de vluchtgegevens voor uitzending aan verzoeker op 10 september 2025 te 12.10 uur.

  6. Op 5 september 2025 heeft verzoeker een opvolgende asielaanvraag ingediend.

  7. Op 5 september 2025 heeft verweerder het voornemen geuit om de herhaalde asielaanvraag van verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren en is een zienswijzetermijn van twee weken gegeven.

Waar gaat deze zaak over?

  1. De minister heeft op 5 september 2025 ook een zogenoemd ‘’artikel 3.1 Vreemdelingenbesluit (Vb) besluit’’ genomen (het bestreden besluit). In dat besluit heeft de minister besloten dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege blijft. Volgens de minister heeft verzoeker de opvolgende aanvraag alleen maar ingediend om de uitvoering van zijn uitzetting te vertragen of te verhinderen en kan de aanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard omdat hij geen (relevante) nieuwe elementen of bevindingen naar voren heeft gebracht op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?

  1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet.

Is er sprake van een spoedeisend belang?

  1. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaarschrift. Voordat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld, moet eerst worden beoordeeld of er sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.

  2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker spoedeisend belang heeft, omdat voor verzoeker op 10 september 2025 een vlucht gepland staat om hem uit te zetten.

Heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen?

  1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. Zij wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af. Hieronder legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

  2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat eerder is vastgesteld dat verzoeker geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van het Unierecht en dat zijn eerste asielaanvraag is afgewezen. Dit staat in rechte vast.

Last-minute aanvraag

  1. Verzoeker stelt dat het besluit van 5 september 2025, waarbij is verklaard dat hij de procedure niet in Nederland mag afwachten, onzorgvuldig en ondeugdelijk gemotiveerd is. Hij had voorafgaand aan het gehoor geen rechtsbijstand, zijn gemachtigde werd niet geïnformeerd en hij kon geen correcties en aanvullingen of zienswijze indienen. Daarmee is gehandeld in strijd met artikel 42, vierde lid, Vw en artikel 3.118, onder b, Vb. Verzoeker verwijst ook naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2024, waarin een vergelijkbare handelwijze onvoldoende zorgvuldig werd bevonden. Ook staat niet vast dat een beëdigde registertolk is ingezet.

  2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de minister in het bestreden besluit zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een last-minute aanvraag in de zin van paragraaf C1/2.9, Vc. Uit dit toetsingskader volgt dat indien het niet mogelijk is om de opvolgende aanvraag een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te behandelen vóór de geplande uitzetting de minister eerst beoordeelt of het indienen van die aanvraag tot gevolg heeft dat de uitzetting volgens artikel 3.1, Vb achterwege blijft, of dat de uitzetting op grond van een van de uitzonderingen als genoemd in artikel 3.1, tweede lid, Vb doorgang kan vinden. In het laatste geval zal pas ná de uitzetting de aanvraag in de verlengde asielprocedure worden behandeld, waarbij verzoeker de mogelijkheid heeft om, bijgestaan door zijn advocaat, een zienswijze in te dienen, waarna vervolgens een beslissing moet worden genomen. De gronden die zien op het ontbreken van rechtsbijstand en dat verzoeker ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om correcties en aanvullingen of een zienswijze in te dienen slagen daarom niet. De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 december 2024 ziet op een reguliere asielprocedure en niet op een dergelijke last-minute aanvraag, zodat de verwijzing hiernaar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders maakt.

  3. Aangezien de herhaalde asielaanvraag is aangevraagd na kennisgeving van de uitzetting vijf dagen later, heeft de minister in redelijkheid kunnen besluiten dat de aanvraag niet voor de uitzetting kon worden behandeld om vervolgens te toetsen aan artikel 3.1, Vb.

  4. Vervolgens is verzoeker gehoord. Uit het rapport van dit gehoor blijkt dat verzoeker bijstand had van een tolk (telefonisch), zijnde mevrouw A. Kater en dat dit een registertolk betreft. In het verweerschrift heeft de minister nader toegelicht dat het gaat om mevrouw A.D. Kater- Janczyk, onder vermelding van haar nummer in het tolkenregister. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen.

  5. De minister heeft vervolgens beoordeeld of de uitzetting op grond van artikel 3.1, tweede lid, Vb doorgang kon vinden en overwogen dat uit de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat de aanvraag enkel is ingediend om het vertrek te frustreren.

  6. In artikel 3.49, uit het Vreemdelingen voorschrift (VV) wordt het toetsingskader van artikel 3.1, tweede lid, Vb nader uitgewerkt. In artikel 3.49 VV staat vermeld wat ‘duidelijke aanwijzingen’ kunnen zijn waaruit blijkt dat de aanvraag louter is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of verhinderen, terwijl de vreemdeling op de hoogte was van de datum van de geplande uitzetting. Deze aanwijzingen zijn in ieder geval de volgende:

  • er is voldoende mogelijkheid geweest de aanvraag eerder in te dienen, maar daarvan is geen gebruik gemaakt;
  • de aanvraag is niet onderbouwd;
  • de argumenten of bewijzen die zijn voorgelegd, zijn evident niet relevant voor de beoordeling van de aanvraag óf kunnen evident niet leiden tot inwilliging van de aanvraag.
  1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de minister niet ten onrechte heeft geoordeeld dat voornoemde voorwaarden allen op de herhaalde asielaanvraag van verzoeker van toepassing zijn. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.

Uit het dossier blijkt dat verzoeker sinds 14 juli 2023 niet meer rechtmatig in Nederland verblijft. Verzoeker is sindsdien gewezen op zijn vertrekplicht.

  1. Verzoeker stelt dat hij aan de vertrekplicht heeft voldaan en op bezoek was bij vrienden toen hij op 29 augustus 2025 werd staande gehouden. Hij verwijst naar de stukken die hij in bewaring heeft overgelegd en stelt zich op het standpunt dat dit relevante nieuwe stukken zijn die de minister in zijn beoordeling mee had moeten nemen om (zelfstandig) te beoordelen of verzoeker rechtmatig verblijf had. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker in zijn gehoor van 5 september 2025 enkel heeft aangegeven dat het een nieuw feit is dat hij in Duitsland heeft verbleven en dat hij geen stukken heeft ter onderbouwing. Anders dan verzoeker stelt, mocht de minister stellen dat uit de aangehaalde WI niet volgt dat de minister gehouden is zelfstandig een dergelijk onderzoek te verrichten in de context van een asielaanvraag. De minister is hier in het bestreden besluit dan ook niet op ingegaan. Echter is de minister in zijn verweerschrift ingegaan op verzoekers standpunt en op diens stukken.

  2. Ten aanzien van het beroep op het arrest *F.S.*van het HvJEU volgt de rechtbank de minister in zijn standpunt dat uit dit arrest voortvloeit dat enkel fysiek vertrek onvoldoende is om te concluderen dat een terugkeerbesluit is uitgevoerd. Vereist is dat de Unieburger zijn verblijf daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, wat normaliter blijkt uit een zekere verplaatsing van een centrum van persoonlijke, professionele of familiebelangen.ii De minister mocht er vanuit gaan dat uit de door verzoeker overgelegde stukken – een artsenbezoek, tijdelijk verblijf in een noodopvang en het aanhouden van een dakloos bestaan – niet volgt dat sprake is van een dergelijke verschuiving van belangen en daarmee een daadwerkelijke en effectieve beëindiging van verblijf in Nederland. Daaruit blijkt niet dat verzoeker zoals hij stelt meer dan een half jaar in Duitsland heeft gewoond en gewerkt. Hooguit blijkt er uit dat hij zijn daklozenbestaan tijdelijk heeft voortgezet in Duitsland, maar hieruit volgt niet een mate van integratie in Duitsland. Vervolgens is verzoeker in Nederland aangetroffen zonder vaste woon of verblijfplaats en of werk in Nederland. Daarmee is evenmin aannemelijk dat verzoeker een nieuw verblijfsrecht in Nederland kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn. De minister heeft daarbij niet ten onrechte overwogen dat van nieuwe, relevante elementen daarom geen sprake is.

  3. Verzoeker heeft ruim de mogelijkheid gehad de asielaanvraag eerder in te dienen maar daar heeft hij geen gebruik van gemaakt. Dat hij er voor gekozen heeft zijn beroep tegen de bewaring af te wachten komt voor zijn rekening en risico.

  4. Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar van eiser geen redelijke kans van slagen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. O. El Hihi, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

10 september 2025

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

i ECLI:NL:RBNHO:2025:2950. ii ECLI:NL:RVS:2025:2760.