Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: NL25.24200 (beroep) NL24.26680 (voorlopige voorziening) uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

V-nummer: [v-nummer] , (gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),

en

(gemachtigde: mr. D.A.H. van den Tillaar).

  1. Eiseres verblijft sinds 2021 in Nederland. Ze was hier eerst als au pair en wil nu verblijven bij haar partner. Daarom heeft ze een verblijfsvergunning aangevraagd. Verweerder heeft deze om meerdere redenen afgewezen. Eiseres is het daar niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.

Procesverloop

  1. Eiseres heeft een aanvraag ingediend voor het wijzigen van haar verblijfsdoel naar het doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ’. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 24 juni 2024 afgewezen. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 27 mei 2025 is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

2.1. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat verweerder eiseres niet mag uitzetten totdat op het beroep is beslist.

2.2. De rechtbank heeft het beroep op 24 juli 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres, de gemachtigde van eiseres, referent, de gemachtigde van verweerder en V. Bolt als tolk deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Achtergrond

  1. Eiseres is geboren op [datum] 1992 en heeft de Filipijnse nationaliteit. Eiseres is eerder in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking 'uitwisseling', geldig van 15 februari 2021 tot 15 februari 2022. Eiseres is toen voor au pair werkzaamheden naar Nederland gekomen. Deze verblijfsvergunning is echter in het besluit van 27 oktober 2021 ingetrokken, met terugwerkende kracht vanaf 19 september 2021. Eiseres verbleef namelijk niet meer bij haar gastgezin sinds 19 september 2021. In het besluit van 27 oktober 2021 is aan eiseres ook een terugkeerbesluit opgelegd.

3.1. Eiseres heeft op 8 oktober 2021 een verzoek tot het wijzigen van het verblijfsdoel ingediend, namelijk voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel 'verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1] .' Dit verzoek is in het besluit van 1 december 2021 afgewezen. Het bezwaar daartegen is op 14 juli 2022 kennelijk ongegrond verklaard. De partner van eiseres voldeed namelijk niet aan het middelenvereiste en verweerder zag geen aanleiding wegens bijzondere omstandigheden daarvan af te wijken. Hoewel er gezinsleven was met deze partner, viel de belangenafweging in het nadeel van eiseres uit.

3.2. Eiseres heeft op 7 februari 2024 opnieuw een aanvraag ingediend voor het wijzigen van het doel van haar verblijfsvergunning, ditmaal voor het doel 'verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] '. Eiseres wil verblijven bij haar partner [referent] (referent). Deze aanvraag ligt voor in deze procedure.

Besluit van verweerder

  1. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij niet voldoet aan het mvv[1]-vereiste. Eiseres valt volgens verweerder ook niet onder een van de mvv-vrijstellingsgronden. Eiseres heeft haar aanvraag niet op tijd ingediend na de intrekking van haar eerdere verblijfsvergunning. Hoewel er wel sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM[2], weegt het belang van de Nederlandse overheid zwaarder dan het persoonlijke belang van eiseres en referent. Daarom wordt eiseres ook niet op grond van artikel 8 van het EVRM vrijgesteld van het mvv-vereiste. Verder voldoet referent niet aan het middelenvereiste.

4.1. Naar aanleiding van het bezwaar is verweerder ingegaan op het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM van eiseres. Ook heeft verweerder het standpunt dat de mvv-regeling in strijd is met non-discriminatiebeginsel en -bepalingen verworpen.

Voldoet referent aan het middelenvereiste?

  1. Eiseres heeft aangevoerd dat referent aan het middelenvereiste voldoet.5.1. De rechtbank volgt verweerder erin dat referent niet voldeed aan het middelenvereiste. Gelet op artikel 3.22, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) dienen de middelen van bestaan zelfstandig, voldoende en duurzaam te zijn. Verder dient dit ex tunc te worden beoordeeld. Relevant is dus de situatie op de datum van het bestreden besluit. Gezien artikel 3.75, eerste lid, letter e, van het Vb kan daarnaast de situatie relevant zijn op het moment van ontvangen van de aanvraag.

5.2. Uit het dossier en het ter zitting gestelde blijkt het volgende over referent:

  • een dienstverband met [bedrijf 1] B.V. voor periode van 15 januari 2024 tot 14 januari 2025;

  • een dienstverband met [bedrijf 2] voor periode 19 juni 2024 tot en met 18 juni 2025;

  • een dienstverband met [bedrijf 3] voor periode 10 februari 2025 tot en met 31 januari 2026;

  • een dienstverband met [bedrijf 4] B.V. voor periode 1 augustus 2025 tot en met 30 juni 2026, gesloten op 6 juni 2025.

Referent is bij [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] telkens door omstandigheden eerder uit dienst gegaan. Tussen het dienstverband bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zat ongeveer 1,5 maand, zo blijkt uit een schriftelijke verklaring van referent. Ter zitting heeft referent verklaard dat er (ook) perioden zaten tussen de dienstverbanden bij [bedrijf 2] en [bedrijf 3] en die bij [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . Voor het laatste geldt dat sprake was van een periode van één maand die veroorzaakt werd door de zomervakantie.

5.3. Uit de overeenkomsten volgt dat het inkomen van referent steeds zelfstandig en voldoende was. Echter, het inkomen was niet duurzaam. In ieder geval is niet voldaan aan de gestelde regels hiervoor. Op het moment van de aanvraag (7 februari 2024) beschikte referent niet over een inkomen dat nog één jaar beschikbaar zou zijn. Het was immers tot 14 januari 2025 beschikbaar en de overeenkomst met [bedrijf 2] was op 7 februari 2024 nog niet gesloten. Ten tijde van het bestreden besluit (27 mei 2025) beschikte referent ook niet over een inkomen dat nog één jaar beschikbaar zou zijn. Het was immers beschikbaar tot 31 januari 2026 en het contract met [bedrijf 4] was ook nog niet gesloten. Er is dus niet voldaan aan artikel 3.75, eerste lid, van het Vb. Ook had referent op 7 februari 2024 of op 27 mei 2025 niet gedurende drie jaar jaarlijks die middelen verworven. Er is dus ook niet voldaan aan artikel 3.75, derde lid, van het Vb. Ten slotte is niet voldaan aan artikel 3.24b van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Dat was het geval geweest als referent op 7 februari 2024 of op 27 mei 2025 gedurende een aaneengesloten periode van een jaar die middelen had verworven en die middelen nog gedurende zes maanden beschikbaar zouden zijn. Dit is niet in overeenstemming met de feiten.

5.4. De rechtbank acht ook geen andere reden aanwezig om te oordelen dat sprake is van duurzame inkomsten. Ook acht de rechtbank het tegenwerpen van het middelenvereiste in het geval van eiseres en referent niet onredelijk of onevenredig. Uit de feiten volgt namelijk dat referent recentelijk nooit langer dan een jaar aaneengesloten heeft gewerkt, geen arbeidsovereenkomsten vol heeft gemaakt, meerdere tussenpozen werkloos is geweest en geen regelmatig en stabiel arbeidsverleden heeft. Dat referent telkens intentie lijkt te hebben gehad om duurzaam inkomsten te verkrijgen en inspanningen heeft verricht om dit te realiseren, maakt dit niet anders. Leidend zijn de feitelijk genoten middelen. De beroepsgrond slaagt niet.

Is het middelenvereiste in strijd met het verbod op discriminatie?

  1. Eiseres stelt dat het stellen van het middelenvereiste discriminatie oplevert omdat ‘statische Unieburgers’ worden achtergesteld ten opzichte van ‘circulerende Unieburgers’. Unieburgers die gebruik maken van hun recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie hebben volgens eiseres als enige vereiste dat ze geen gebruik mogen maken van een uitkering op grond van de Participatiewet.

6.1. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat het middelenvereiste in strijd is met het verbod op discriminatie. De rechtbank betrekt daarbij dat circulerende Unieburgers en hun familieleden moeten voldoen aan de vereisten zoals vermeld in artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn.[3] In dit artikel staat onder punt b dat Unieburgers moeten beschikken over voldoende bestaansmiddelen om te voorkomen dat zij en hun familieleden tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland*.* Hieruit blijkt dat ook bij circulerende Unieburgers eisen mogen worden gesteld aan het inkomen als voorwaarde om te kunnen verblijven in een andere lidstaat.

6.2. Hoewel uit de Verblijfsrichtlijn niet wordt benadrukt dat inkomen duurzaam moet zijn, heeft de Nederlandse wetgever bij de implementatie van de Verblijfsrichtlijn het volgende uitgelegd: “Omdat de in Nederland verblijvende gezinsvormer zijn verantwoordelijkheden ook in financiële zin moet kunnen waarmaken, moet deze duurzaam in staat zijn de volledige kosten van het verblijf van de nieuwe partner op zich te nemen zodat een (al dan niet aanvullend) beroep op de algemene middelen redelijkerwijs is uitgesloten.”[4] De rechtbank ziet met deze uitleg geen strijd met de ratio van de inkomenseis uit de Verblijfsrichtlijn. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd waarom de eisen die in Nederland gesteld worden niet vergelijkbaar zijn of in strijd zijn met de Europese richtlijnen. De beroepsgrond slaagt niet.

Hoe zit het met de overige beroepsgronden?

  1. Omdat het middelenvereiste een zelfstandige afwijzingsgrond is conform artikel 16 van de Vreemdelingenwet 2000, heeft verweerder de aanvraag hierom al mogen afwijzen. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan de bespreking van de overige gronden.

Conclusie en gevolgen van het beroep

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen verblijfsvergunning krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Het verzoek om een voorlopige voorziening

  1. Omdat op het beroep is beslist, en dit ongegrond is, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A. Molenkamp-Lopar, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met de uitspraak op het beroep, kan, voor zover dit gaat over het beroep, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Machtiging tot voorlopig verblijf.

Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.

Richtlijn 2004/38/EG.

Staatsblad 2004, 496 (Besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEG L 251) en enkele andere onderwerpen betreffende gezinshereniging, gezinsvorming en openbare orde).


Voetnoten

Machtiging tot voorlopig verblijf.

Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.

Richtlijn 2004/38/EG.

Staatsblad 2004, 496 (Besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEG L 251) en enkele andere onderwerpen betreffende gezinshereniging, gezinsvorming en openbare orde).