Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:16642 - Rechtbank Den Haag - 4 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:166424 september 2025

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtMensenrechten

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.12408

[eiser 1] , eiser 1,

en [eiser 2], eiser 2, v-nummers: [v-nummer 1] en [v-nummer 2] , samen te noemen: eisers (gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),

en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en hun beroep tegen het niet-tijdig beslissen op hun bezwaarschrift.

1.1. Verweerder heeft deze aanvragen met het besluit van 21 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 december 2024 op het bezwaar van eisers is verweerder bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.

1.2. De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

  1. Eiser 1, [eiser 1] , is geboren op [geboortedatum 1] 1996. Eiser 2, [eiser 2] is geboren op [geboortedatum 2] 2001. Eisers zijn broers en hebben de Syrische nationaliteit. Het broertje van eisers, [referent] (hierna: referent), heeft een verblijfsvergunning asiel gekregen in Nederland en vervolgens nareis aangevraagd voor zijn ouders en verblijf als familie- of gezinslid voor zes van zijn broers en zussen.

  2. Verweerder heeft de aanvraag van eisers ouders en van vier broers en zussen ingewilligd in juni 2023. De ouders en betreffende broers en zussen van eisers zijn inmiddels Nederland ingereisd.

  3. Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen omdat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.[1] Eisers zijn geen jongvolwassenen in de zin van het beleid omdat zij kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud. Zij hebben in het verleden gewerkt en daarmee de capaciteiten getoond om in hun onderhoud te kunnen voorzien. Verder bestaan tussen eisers en referent geen hechte persoonlijke banden in de zin van artikel 8 van het EVRM, tussen eisers en hun ouders bestaan geen bijkomende elementen van afhankelijkheid, tussen eisers en hun twee (ten tijde van de aanvraag) meerderjarige broers en zussen bestaan geen bijkomende elementen van afhankelijkheid en tussen eisers en hun twee (ten tijde van de aanvraag) minderjarige broers en zussen bestaan geen hechte persoonlijke banden.

Wat vinden eisers in beroep?

  1. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van gezinsleven tussen eisers en referent, hun ouders en hun broers en zussen.

Ten eerste heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing is op eisers enkel omdat zij in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Verweerder heeft niet alle relevante individuele omstandigheden betrokken bij deze conclusie. Eisers kunnen namelijk momenteel niet voorzien in hun levensonderhoud omdat zij niet langer werk kunnen vinden en er sprake is van moeilijke humanitaire omstandigheden voor Syriërs in Libanon. Bovendien past verweerder een verkeerd toetsingskader toe, nu getoetst dient te worden of eisers voorzien in hun eigen levensonderhoud en niet of zij in staat zouden zijn om te kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud. Dat eisers in het verleden hebben gewerkt, maakt niet dat zij nu niet opnieuw afhankelijk zouden kunnen zijn van hun ouders voor het levensonderhoud. Eisers beroepen zich daarbij op een uitspraak van de hoogste bestuursrechter.[2] Daarnaast stellen eisers dat er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eisers en hun ouders, van hechte persoonlijke banden tussen eisers en referent en de (ten tijde van de aanvraag) minderjarige broertjes en zusjes, en van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eisers en de (ten tijde van de aanvraag) meerderjarige broer en zus.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

  1. Het beroep van eisers tegen het niet tijdig nemen van het besluit heeft ook betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit besluit geheel aan het beroep tegemoet komt.[3] Eisers kunnen zich niet verenigen met het alsnog genomen besluit. Het beroep van eisers tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom van rechtswege ook gericht tegen het bestreden besluit. De rechtbank gaat eerst in op het beroep van eisers tegen het bestreden besluit, en daarna op hun beroep tegen het niet tijdig nemen van het bestreden besluit.

Jongvolwassenenbeleid

  1. De rechtbank zal eerst ingaan op de toepassing van het jongvolwassenenbeleid. Verweerder gebruikt het jongvolwassenenbeleid om vast te stellen of tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM zonder dat verweerder daarvoor bijkomende elementen van afhankelijkheid vereist. Het jongvolwassenenbeleid bevat vier cumulatieve vereisten:

  2. Niet in geschil is dat eisers samenwoonden met hun ouders in respectievelijk Syrië en Libanon en geen zelfstandig(e) gezin(nen) hebben gevormd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het jongvolwassenenbeleid niet op eisers van toepassing is omdat zij in hun eigen onderhoud kunnen voorzien.

  3. Ten eerste heeft verweerder op het peilmoment van het primaire besluit niet alle relevante feiten en omstandigheden betrokken bij de vraag of eisers in hun eigen levensonderhoud voorzien. Uit uitspraken van de hoogste bestuursrechter volgt dat verweerder bij het vaststellen van familie- of gezinsleven, waaronder bij het toepassen van het jongvolwassenenbeleid, alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken op het moment van zijn besluit.[5] Bij de beoordeling van het vereiste dat de jongvolwassene niet voorziet in zijn eigen levensonderhoud, dient verweerder alle feiten en omstandigheden te betrekken die relevant zijn voor de omstandigheid dat de jongvolwassene werkt.[6] Ook dient verweerder te betrekken in hoeverre de jongvolwassene er vrijwillig voor kiest om zich onafhankelijker op te stellen.[7]

9.1. Uit de verklaringen van eisers volgt dat de werkzaamheden die zij verrichtten onregelmatig waren. Ook volgt uit hun verklaringen dat zij werkten om de rest van het gezin te onderhouden, en niet uit een wens naar zelfstandigheid. Verweerder heeft de aard en frequentie van het werk, als ook de reden voor eisers om te werken, onvoldoende betrokken in de besluitvorming.

  1. Ten tweede heeft verweerder de gewijzigde feiten en omstandigheden ten tijde van het besluit op bezwaar onvoldoende betrokken bij de vraag of eisers in hun eigen levensonderhoud voorzien. Uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat verweerder ook feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode tussen het besluit op de aanvraag en het besluit op bezwaar dient te betrekken bij de toepassing van het jongvolwassenenbeleid.[8] Ten onrechte heeft verweerder hier niet bij betrokken dat eisers na het vertrek van hun vader geen werk meer konden vinden in Libanon, ook omdat ze geen verblijfsvergunning hadden en daardoor geen legaal werk konden krijgen en omdat de veiligheidssituatie en economische situatie in Libanon zeer slecht is. Tussen partijen is niet in geschil dat het eisers niet langer lukt om werk te vinden in Libanon en dat zij leven van het geld dat referent hen stuurt. Door enkel te overwegen dat eisers in het verleden in hun eigen onderhoud hebben kunnen voorzien en daarmee de ontwikkeling naar volwassenheid hebben doorgemaakt, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd wat het feit dat eisers inmiddels niet meer werkten, betekent voor de vraag of zij onder het jongvolwassenenbeleid vallen. Het criterium dat verweerder hanteert voor de toepassing van het jongvolwassenenbeleid is immers niet of eisers in hun eigen levensonderhoud kúnnen voorzien, maar of zij dat daadwerkelijk doen.[9]

10.1. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een jongvolwassene die eenmaal niet meer voldoet aan het jongvolwassenenbeleid, nooit meer opnieuw onder het jongvolwassenenbeleid kan vallen. Volgens verweerder hoeft hij dan alleen nog te toetsen of er familie- of gezinsleven is op basis van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De hoogste bestuursrechter heeft geoordeeld dat alle feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat sprake is van afhankelijkheid, ook wanneer in het verleden tijdelijk geen sprake is geweest van afhankelijkheid, dienen te worden betrokken in de beantwoording van de vraag of sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. [10] Dat ziet ook op feiten en omstandigheden die zich hebben voor gedaan in de periode tussen het primaire besluit en het besluit op bezwaar. De hoogste bestuursrechter overweegt uitdrukkelijk dat dit juist ook voor de toepassing van het jongvolwassenenbeleid geldt.[11] Dat in het verleden niet voldaan is aan het jongvolwassenenbeleid, betekent dus niet dat hier nooit meer opnieuw aan voldaan kan worden.

  1. Nu het beroep al gegrond is vanwege de onjuiste toepassing van het jongvolwassenenbeleid, behoeven de overige beroepsgronden volgens de rechtbank geen verdere bespreking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen waarin hij op basis van alle feiten en omstandigheden op dat moment moet beoordelen of sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.

Beroep niet-tijdig beslissen

  1. Eisers hebben verweerder met de brief van 25 januari 2024 in gebreke gesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat op dat moment de beslistermijn was verstreken en de ingebrekestelling gelet daarop geldig was. Verweerder heeft inmiddels beslist op het bezwaarschrift van eisers. Daarmee is het belang van eisers bij een beoordeling van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op hun bezwaarschriften komen te vervallen. Het beroep voor zover het gericht is tegen het niet-tijdig beslissen, is daarom niet-ontvankelijk. Wel ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de proceskosten van eisers te veroordelen, omdat verweerder te laat op het bezwaarschrift heeft beslist.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Eisers krijgen hiervoor wel een vergoeding van hun proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 453,50.[12]

  2. Het beroep, voor zover gericht tegen het alsnog genomen besluit, is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Verweerder moet een nieuw besluit nemen en daarbij rekening houden met deze uitspraak.

  3. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding van hun proceskosten. Deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,-.[13]

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;

  • verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit, gegrond;

  • vernietigt het besluit van 9 december 2024;

  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;

  • veroordeelt verweerder in eisers proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Jans, griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4630.

Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

ECLI:NL:RVS:2024:4630.

ECLI:NL:RVS:2024:2145, r.o. 8.6.

ECLI:NL:RVS:2024:2145, r.o. 8.6.

ECLI:NL:RVS:2024:4630, r.o. 5.2.

Zie paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

ECLI:NL:RVS:2024:4630, r.o. 5.1 en 5.2.

ECLI:NL:RVS:2024:4630, r.o. 5.1 en 5.2.

1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor ½.

1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 907,- per punt en een wegingsfactor 1.


Voetnoten

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4630.

Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

ECLI:NL:RVS:2024:4630.

ECLI:NL:RVS:2024:2145, r.o. 8.6.

ECLI:NL:RVS:2024:2145, r.o. 8.6.

ECLI:NL:RVS:2024:4630, r.o. 5.2.

Zie paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

ECLI:NL:RVS:2024:4630, r.o. 5.1 en 5.2.

ECLI:NL:RVS:2024:4630, r.o. 5.1 en 5.2.

1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor ½.

1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 907,- per punt en een wegingsfactor 1.