ECLI:NL:RBDHA:2025:16491 - Rechtbank Den Haag - 4 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.39875
[naam], eiser,
geboren op [geboortedatum] van Gambiaanse nationaliteit, V-nummer: [v-nummer:] (gemachtigde: mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister,
(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).
Inleiding
- De minister heeft op 15 augustus 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw
[1] opgelegd.
1.1. Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
- In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb
2.1. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kon worden toegepast.
Tolk
- Eiser voert aan dat er sprake is van een gebrek in het voortraject, nu er tijdens de ophouding geen gebruik is gemaakt van een juiste, adequate tolk. In het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding (M105) staat vermeld dat eiser met behulp van een beëdigde tolk in de Gambiaanse taal op zijn rechten is gewezen; deze taal bestaat echter niet.
3.1. De rechtbank overweegt dat in de M105 staat vermeld dat eiser tijdens de ophouding in de Gambiaanse taal, met behulp van de beëdigde tolk met tolkennummer [nummer:], op zijn rechten is gewezen. Dit tolkennummer zoals vermeld in de M105 komt overeen met het nummer dat in het proces-verbaal van gehoor (M110) staat vermeld, waarbij eiser in de Mandingo-taal is gehoord met behulp van een beëdigde tolk. Het tolkennummer is geregistreerd in het openbaar tolkenregister en correspondeert met een tolk die de Mandingo-taal beheerst. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser daadwerkelijk met behulp van een beëdigde tolk in de juiste taal is gewezen op zijn rechten en dat er geen sprake is van gebruik van een onjuiste tolk. Hoewel dit, zoals de gemachtigde van de minister zelf ook aangeeft, duidelijker had kunnen worden genoteerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat hiermee sprake is van een gebrek in het voortraject. De beroepsgrond slaagt niet.
Informatiefolder
- Eiser heeft terecht aangevoerd dat de informatieplicht, zoals bedoeld in artikel 5.3 van het Vb, is geschonden. Uit het dossier blijkt namelijk dat aan eiser een informatiefolder is uitgereikt in een taal die hij niet verstaat of waarvan redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat hij deze verstaat. Niet in geschil is dat hiermee sprake is van een gebrek in het voortraject. Dit gebrek leidt niet tot opheffing van de maatregel maar er dient een belangafweging plaats te vinden. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. De rechtbank ziet niet in dat eiser door de gang van zaken is benadeeld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met eiser met behulp van een beëdigde tolk besproken op welke gronden hij in bewaring zou worden gesteld, zodat hij daarover is geïnformeerd. De rechtbank stelt in dat kader verder vast dat eiser voorafgaand aan het gehoor erop is gewezen dat hij gedurende het gehoor en het verwijderingsproces recht heeft op bijstand van een advocaat, dat in de maatregel van bewaring een rechtsmiddelenclausule is opgenomen en dat eiser beroep kan instellen tegen de maatregel. Eiser heeft dus gebruik kunnen maken van alle hem toekomende procedurele rechten.
4.1. Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat de belangen, die de bewaring dienen, niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het geconstateerde gebrek. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het gebrek te passeren op basis van artikel 6:22 van de Awb
Grondslag
- De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, nu aan eiser op 15 april 2022 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Die beslissingen staan in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
- De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3i, 4a, 4b, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
6.1. De rechtbank komt tot dit oordeel nu eiser de gronden, die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, met uitzondering van zware grond 3d en lichte grond 4d, niet heeft betwist. Ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat die gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de door eiser betwiste zware grond 3b terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Om zware grond 3d aan de maatregel ten grondslag te leggen, is het voldoende dat deze grond feitelijk juist is.
Lichter middel
- De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen. In dit verband acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, de gronden de maatregel kunnen dragen en daarmee het risico op onttrekking is gegeven. Daarnaast constateert de rechtbank dat eiser geen medische omstandigheden naar voren heeft gebracht en dat de rechtbank evenmin is gebleken van persoonlijke belangen die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en die de minister aanleiding hadden moeten geven om een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
- De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De minister heeft op de zesde dag van de inbewaringstelling, namelijk op 20 augustus 2025, een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Vervolgens is op 21 augustus 2025 een lp
[5] -aanvraag ingediend bij de autoriteiten van Gambia. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
- De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia in het algemeen niet ontbreekt. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling
[6] van 4 augustus 2023.[7] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd of gebleken die erop wijzen dat de Gambiaanse autoriteiten in het bijzonder voor eiser geen lp zullen verstrekken. Daar komt bij dat de minister afhankelijk is van de medewerking van de Gambiaanse autoriteiten.
9.1. Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting moet verlenen.
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
-
Gelet op het geconstateerde gebrek in het voortraject is er aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep ongegrond;
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
-
veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Vreemdelingenwet 2000.
Vreemdelingenbesluit 2000.
Algemene wet bestuursrecht.
Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
Laissez-passer.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
ECLI:NL:RVS:2023:3003.
Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en van 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.