ECLI:NL:RBDHA:2025:16409 - Rechtbank Den Haag - 3 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: Awb 25/12876
(gemachtigde: [naam]),
en
(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).
Procesverloop
1. Eiser heeft op 26 januari 2025 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt van Iraanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1991. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 6 juni 2025 deze aanvraag in de algemene procedure buiten behandeling gesteld. Verweerder heeft daarnaast een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar tegen eiser uitgevaardigd.
1.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep
Overwegingen
Het bestreden besluit 2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser buiten behandeling gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Dit omdat eiser tot tweemaal toe niet is verschenen op het gehoor en daarvoor geen redenen naar voren toe zijn gebracht.
Beoordeling door de rechtbank
Ontvankelijkheid van het beroep 3. De rechtbank beoordeelt allereerst ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep.
3.1. Niet ter discussie staat dat het beroepschrift te laat is ingediend. Bij bericht van 25 juni 2025 heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat het beroepschrift weliswaar niet binnen de termijn van één week is ingediend, maar dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. De gemachtigde van eiser heeft aangegeven dat hij rond de relevante termijnperiode ernstig ziek was met griepklachten, waardoor hij niet in staat was het beroepschrift tijdig op te stellen en in te dienen.
3.2. In de door eiser aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten in de zin van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser werd gedurende de bezwaar- en beroepsprocedure bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener, zodat diens handelen in beginsel voor risico van eiser komt.
Bahaddar-exceptie 4. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden – zoals bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494 – de noodzaak kan bestaan om een nationale proceduregel, zoals een niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding, niet tegen te werpen. Dit ter voorkoming van een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank beoordeelt daarom of er zich in deze zaak dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden voordoen (‘special circumstances’, ook wel ‘Bahaddar-excepties’ genoemd). Deze beoordeling vergt een zelfstandige toets en staat los van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, onder 11 en van 20 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5298. Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich voor, als hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd, onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van eiser het refoulementverbod, neergelegd in artikel 3 van het EVRM, zou schenden. De beoordeling of er zich ‘Bahaddar-omstandigheden’ voordoen, moet worden verricht in het licht van wat eiser heeft aangevoerd en overgelegd, het standpunt van verweerder daarover en wat algemeen bekend is over het land van herkomst.
4.1. De enkele stelling van eiser dat hij behoort tot een risicogroep vanwege zijn politieke overtuiging, en hij daarom vervolging vreest, leidt niet onmiskenbaar tot het oordeel dat verweerder bij uitzetting van eiser het refoulementverbod van artikel 3 van het EVRM zal schenden. Het enkel (naar gesteld) hebben van een politieke overtuiging is daartoe niet voldoende. De rechtbank is ook overigens, in het licht van alle bekende informatie, niet gebleken van een onmiskenbaar risico op schending van artikel 3 van het EVRM.
4.2. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uitzetting van eiser niet onmiskenbaar een schending van het refoulementverbod, neergelegd in artikel 3 van het EVRM, oplevert. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van een Bahaddar-exceptie.
4.3. Geheel ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het eiser vrijstaat een nieuwe asielaanvraag in te dienen, welke aanvraag ingevolge artikel 30c, tweede lid, van de Vw zal worden behandeld als een eerste aanvraag, tenzij eiser eerder een aanvraag heeft gedaan die is afgewezen. Voor zover eiser een inhoudelijke beoordeling van zijn asielmotieven wenst, ligt het dus voor de hand dat hij een nieuwe asielaanvraag indient. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in dat geval het terugkeerbesluit wordt opgeschort en, bij inwilliging van de asielaanvraag, het inreisverbod kan worden opgeheven.
5. Gelet op voorgaande komt de rechtbank niet toe aan behandeling van de vraag of verweerder terecht de asielaanvraag van eiser buiten behandeling heeft gesteld.
Conclusie en gevolgen
6. De rechtbank zal het beroep, nu eiser het beroep niet tijdig heeft ingediend, de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en tot slot niet is gebleken van een Bahaddar-exceptie, niet ontvankelijk verklaren. De rechtbank beoordeelt de zaak dus niet inhoudelijk.
7. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Horst - van Dee, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zaak Awb 25/12877
College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, r.o. 5.1.
Zie de hiervoor genoemde uitspraak van het CBb