Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:16397 - Rechtbank Den Haag - 3 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:163973 september 2025Deze uitspraak wordt in 10 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.38061

[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1995 en van Iraanse nationaliteit, V-nummer: [nummer], verzoeker, (gemachtigde: mr. I. Petkovski),

en

(gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Procesverloop

De minister heeft aan verzoeker op 24 juli 2025 een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van vier weken.

Verzoeker heeft hiertegen op 14 augustus 2025 beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL24.38060.

Op 26 augustus 2025 heeft de minister een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 27 augustus 2025 gesloten. Zij heeft partijen hiervan in kennis gesteld en daarnaast medegedeeld dat uiterlijk op 3 september 2025 uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

Inleiding

  1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

  2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder zitting. De voorzieningenrechter acht in dit geval termen aanwezig om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

  3. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de minister bij brief van 3 juni 2025 aan de Tweede Kamer (TK 19 637, Nr. 3434) heeft besloten de eerder ingestelde bevriezingsmaatregel per 4 september 2025 te beëindigen. Dit betekent dat verzoeker vanaf 4 september 2025 vier weken de tijd heeft om uit de (gemeentelijke) opvang en Nederland te vertrekken en dat hij vanaf 4 september 2025 niet meer mag werken. Gelet hierop heeft verzoeker spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.

Voorgeschiedenis

  1. Op 8 augustus 2022 heeft verzoeker een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (model M-35-H) ingediend. Verzoeker valt vanwege zijn tijdelijke Oekraïense verblijfsvergunning onder de Richtlijn tijdelijke bescherming (RTB) en krijgt in Nederland als ‘facultatieve’ derdelander Oekraïne tijdelijke bescherming.

  2. Bij besluit van 23 augustus 2023 heeft de minister bepaald dat het recht van verzoeker op tijdelijke bescherming eindigt op 4 september 2023. Omdat verzoeker een asielaanvraag heeft ingediend en daarop nog niet is beslist, mag hij, in afwachting van de start en gedurende de asielprocedure, volgens de wet nog steeds in Nederland verblijven. Daarom is dit besluit geen terugkeerbesluit. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 2 september 2023 beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

  3. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 1 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3349) bij wijze van voorziening bepaald dat een derdelander Oekraïne wordt behandeld alsof het recht op tijdelijke bescherming op grond van de RTB en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit, op hem van toepassing is. Daarop heeft ook de minister bij beslisnota van 2 september 2023 besloten om voor de gehele groep derdelanders de beëindiging van de tijdelijke bescherming onder de RTB te bevriezen tot de Afdeling uitspraak in het hoger beroep heeft gedaan. Bij brief van 6 september 2023 heeft de minister aan verzoeker uitgelegd dat dit betekent hij nog steeds gebruik mag maken van de rechten die horen bij de RTB. Verzoeker mag dus in de gemeentelijke opvang blijven en mag blijven werken totdat de Afdeling definitief uitspraak doet.

  4. Op 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:32) heeft de Afdeling geoordeeld dat uit de RTB volgt dat de tijdelijke bescherming van derdelanders met een tijdelijk verblijf eindigt op 4 maart 2024. Dit in tegenstelling tot de tijdelijke bescherming van Oekraïners, staatlozen en mensen met andere nationaliteiten die in Oekraïne asiel of een permanent verblijf hadden. Dit komt omdat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid destijds had besloten vanaf juli 2022 geen tijdelijke bescherming meer te verlenen aan derdelanders die tijdelijk verblijf hadden in Oekraïne. Zij vallen naar het oordeel van de Afdeling daardoor niet onder het besluit van de Raad van de Europese Unie van oktober 2023, dat de tijdelijke bescherming verlengt tot en met 4 maart 2025.

  5. De minister heeft aan verzoeker bij brief van 31 januari 2024 meegedeeld dat – gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 – het bestreden besluit van 23 augustus 2023 is ingetrokken. Daarop heeft verzoeker op 1 februari 2023 het beroep en verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingetrokken.

  6. Enkele rechtbanken hebben vervolgens in rechtszaken over zogenoemde terugkeerbesluiten de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 ter discussie gesteld. Daarbij heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam op 28 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4394) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof).

  7. Bij uitspraak van 28 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bij ordemaatregel bepaald dat de rechtsgevolgen van het daar bestreden terugkeerbesluit worden geschorst en dat de vreemdeling (een facultatieve derdelander Oekraïne) wordt behandeld alsof het recht op tijdelijke bescherming bedoeld in de RTB en de daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluiten (EU) 2022/382 van 4 maart 2022 en (EU) 2023/2409 van 19 oktober 2023 (Uitvoeringsbesluiten), op hem van toepassing is (ECLI:NL:RVS:2024:1341). Vervolgens heeft de Afdeling op 25 april 2024 (eveneens) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof omdat zij uitleg wil van het Hof over op welk moment de door de minister facultatief geboden tijdelijke bescherming aan derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning hadden in Oekraïne eindigt (ECLI:NL:RVS:2024:1742).

  8. Bij brief aan de Tweede Kamer van 25 april 2024 heeft de minister medegedeeld dat de Afdeling heeft besloten om het moment waarop de bescherming eindigt te toetsen bij het Hof. Gezien deze ontwikkeling acht de minister zich genoodzaakt om derdelanders tot de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof weer dezelfde rechten te verlenen als de ontheemden die onder de RTB vallen. Onder het kopje ‘Besluit bevriezing’ geeft de minister aan dat deze bevriezing geldt voor derdelanders die zijn (her-)ingeschreven in de BRP, voor wie nog geen voorlopige voorziening of ordemaatregel was gevraagd en/of is getroffen en indien zij Nederland nog niet hebben verlaten met gebruikmaking van het remigratiebeleid of andere terugkeerondersteuning dan wel er geen aanwijzingen zijn dat het EU-Schengengebied is verlaten. Deze bevriezing geldt tot het moment waarop het Hof arrest heeft gewezen, maar in beginsel niet langer dan tot en met 4 maart 2025.

  9. De minister heeft bij brieven van 1 en 6 mei 2024 aan verzoeker medegedeeld dat de tijdelijke bescherming is gestopt op 5 maart 2024, maar dat hij tijdelijk langer in Nederland mag blijven en langer gebruik mag maken van de rechten die hij had onder de RTB vanwege het besluit van de minister van 25 april 2024 om de gevolgen van het stoppen van de tijdelijke bescherming te bevriezen. De bevriezing geldt volgens de minister voor verzoeker omdat zijn tijdelijke bescherming is gestopt op 5 maart 2024 en hij staat ingeschreven bij de gemeente in de BRP. Ook geeft de minister aan dat nog onduidelijk is tot wanneer verzoeker precies mag blijven omdat gewacht wordt op een arrest van het Hof. De bevriezing en daarbij de rechten van de RTB gelden tot de dag waarop het Hof arrest wijst.

  10. Op 13 september 2024 heeft verzoeker zijn asielaanvraag ingetrokken.

  11. In het arrest Kaduna en Abkez van 19 december 2024 van het Hof in de zaak P (C244/24), AI, ZY, BG (C290/24) zijn de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam en van de Afdeling beantwoord (ECLI:EU:C:2024:1038). Het Hof heeft – kort gezegd – uitgelegd dat een EU-lidstaat de tijdelijke bescherming aan derdelanders die tijdelijk verblijf hadden in Oekraïne, eerder kan beëindigen dan voor Oekraïners, staatlozen en derdelanders met een permanent verblijf aan wie verplicht tijdelijke bescherming is geboden. Het Hof van Justitie komt tot dit oordeel, omdat het hier gaat om een zogenoemde facultatieve bescherming. Dit betekent dat een EU-lidstaat niet verplicht is om aan die groep bescherming te bieden, maar hij mag dat wel doen. Dit betekent ook dat een EUlidstaat de voor bepaalde groepen vrijwillig geboden bescherming eerder mag beëindigen dan voor de groepen die hij verplicht tijdelijke bescherming moet bieden. In antwoord op de prejudiciële vraag van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam legt het Hof daarnaast uit dat zolang derdelanders uit Oekraïne de eerder genoemde facultatieve tijdelijke bescherming blijven genieten, zij legaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijven en dat ten aanzien van hen dus geen terugkeerbesluit in de zin van richtlijn 2008/115 kan worden uitgevaardigd.

  12. De Afdeling heeft vervolgens bij uitspraak van 23 april 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:1829) bevestigd dat de facultatieve tijdelijke bescherming van derdelanders in Nederland die vóór het uitbreken van de oorlog tijdelijk verblijf hadden in Oekraïne, is geëindigd op 4 maart 2024. Dit betekent dat zij vanaf 4 maart 2024 geen recht hebben op verblijf in Nederland op grond van de RTB. Daarnaast heeft de Afdeling – in lijn met het Hof – geoordeeld dat de minister te vroeg een terugkeerbesluit aan de vreemdeling had opgelegd omdat de vreemdeling ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit nog rechtmatig in Nederland verbleef. Zoals het Hof heeft uitgelegd mag pas een terugkeerbesluit worden genomen als iemand illegaal in Nederland verblijft.

De totstandkoming en strekking van het bestreden besluit

  1. Op 4 juni 2025 heeft de minister verzoeker medegedeeld dat hij voornemens is een terugkeerbesluit aan verzoeker op te leggen omdat zijn recht op tijdelijke bescherming onder de RTB op 4 maart 2024 is geëindigd, hij ook geen openstaande vreemdelingrechtelijke procedures heeft die leiden tot rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en evenmin in het bezit is van een verblijfsvergunning.

  2. Op 2 juli 2025 heeft verzoeker een zienswijze ingediend.

  3. Bij het bestreden terugkeerbesluit van 24 juli 2025 heeft de minister vastgesteld dat verzoeker niet (langer) rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij moet terugkeren naar het land waarvan hij de nationaliteit heeft zoals dit is vermeld in dit terugkeerbesluit. Verder heeft de minister verzoeker opgedragen Nederland, het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland binnen vier weken te verlaten en heeft de minister medegedeeld dat verzoeker vanwege het terugkeerbesluit in het Schengen Informatie Systeem (SIS) wordt gesignaleerd. Daarbij heeft de minister opgemerkt dat verzoeker nog onder de bevriezingsmaatregel valt die op 4 september 2025 stopt. Dat betekent dat verzoeker vanaf 4 september 2025 vier weken de tijd heeft om te vertrekken uit de opvang en Nederland en dat verzoeker vanaf 4 september 2025 niet meer mag werken. Aan het terugkeerbesluit legt de minister het volgende ten grondslag.

  4. De minister verwijst naar het arrest Kaduna en Abkez waarin is uitgelegd op welke wijze de tijdelijke bescherming op grond van de RTB kan worden beëindigd voor de groep facultatieve derdelanders en stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:1827, 1829 en 1836) op het standpunt dat de tijdelijke bescherming van verzoeker op 4 maart 2024 is geëindigd. Nu hij daarnaast geen openstaande procedures heeft die procedureel rechtmatig verblijf genereren en eveneens geen verblijfsvergunning heeft, is de minister van mening dat het terugkeerbesluit terecht is opgelegd. Voor zover verzoeker stelt dat de Afdeling niet heeft voldaan aan de opdracht van het Hof om na te gaan of er aan deze groep derdelanders uit Oekraïne een toezegging is gedaan, gaat de minister aan deze stelling voorbij omdat de beëindiging van de tijdelijke bescherming niet ter discussie staat.

  5. Verder stelt de minister vast dat verzoeker zich impliciet beroept op privéleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zo heeft verzoeker aangevoerd dat hij al lang in Nederland verblijft, hier te lande zijn leven heeft opgebouwd en aan het werk is en daarom niet wil terugkeren naar Iran. Voor zover verzoeker meent dat aan hem een verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 8 van het EVRM, merkt de minister op dat hij een daartoe strekkende aanvraag in het kader van privéleven kan indienen.

  6. Verder betoogt de minister dat nergens uit blijkt dat verzoeker de einduitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam mag afwachten. De tijdelijke bescherming is beëindigd en verzoeker heeft op geen andere grond rechtmatig verblijf. Daarmee is het opleggen van het terugkeerbesluit volgens de minister terecht.

  7. Ten aanzien van de SIS-signalering stelt de minister zich op het standpunt dat zonder nadere toelichting niet is gebleken dat een SIS-registratie verzoeker onevenredig in zijn belangen schaadt. Daarbij stelt de minister dat iedere vreemdeling met een terugkeerbesluit zal worden geregistreerd in het SIS en dat de SIS-registratie bovendien verdwijnt nadat is voldaan aan de terugkeerplicht. Daarom bestaat volgens de minister geen reden om aan verzoeker vanwege de SIS-registratie geen terugkeerbesluit op te leggen.

  8. Tot slot stelt de minister dat verzoeker niet heeft betwist dat er geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat verzoeker bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan de doodstraf, folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen.

Het standpunt van verzoeker

  1. Verzoeker voert in het aan het verzoek connexe beroep aan dat het terugkeerbesluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens verzoeker miskent de minister met de verwijzing naar de mogelijkheid van het indienen van reguliere aanvraag dat artikel 8 van het EVRM zich in het kader van het terugkeerbesluit ook tegen uitzetting en verwijdering kan verzetten.

  2. Daarnaast stelt verzoeker dat het terugkeerbesluit prematuur is genomen en verwijst daarbij naar artikel 6 van Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn). Verzoeker meent in elk geval dat het opschorten van de rechtsgevolgen van een terugkeerbesluit niet mogelijk is en wijst op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025. Verzoeker bestrijdt verder dat er geen toezegging zou zijn gedaan dat verzoeker de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam mocht afwachten. Zo heeft de minister in het Informatiebericht 2025/17 (IB 2025/17) de toezegging gedaan dat de uitspraak van de rechtbank Amsterdam mocht worden afgewacht en dat de bevriezing van de rechtsgevolgen voor de groep facultatieve derdelanders eindigt vijf weken nadat de rechtbank Amsterdam en de Afdeling einduitspraak hebben gedaan. Gelet hierop heeft de minister volgens verzoeker het terugkeerbesluit prematuur genomen nu de uitspraak van de rechtbank Amsterdam pas op 10 juli 2025 is gedaan.

  3. Verzoeker is verder van mening dat de verwijzing van de minister naar de einduitspraken van de Afdeling van 23 april 2025 niet afdoende is, aangezien de Afdeling niet heeft voldaan aan de opdracht van het Hof. Dat geldt volgens verzoeker ook voor de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam. Uit het arrest volgt dat het Hof niet weet of de Nederlandse autoriteiten de toezegging hebben gedaan de facultatieve tijdelijke bescherming niet te beëindigen voordat de verplichte tijdelijke bescherming geen rechtsgevolgen meer zou hebben. Het Hof heeft de verwijzende rechters opgedragen om na te gaan of een dergelijke toezegging is gedaan. De eerste vraag is dus of er een dergelijke toezegging is gedaan, dan wel sprake is geweest van feitelijk handelen waaruit die toestemming volgt. Nu de Afdeling en de rechtbank Amsterdam hierop in het geheel niet zijn ingegaan, meent verzoeker dat de minister ten onrechte hiernaar verwijst. Verder is verzoeker van mening dat deze toezegging wel degelijk is gedaan. Er is immers een impliciete toezegging die eruit bestaat dat beide groepen jarenlang gelijk zijn behandeld. Verder heeft de minister in de kamerbrief van 22 maart 2022 (de rechtbank begrijpt: 30 maart 2022) de doelgroep heel ruim beschreven. Verder wijst verzoeker erop dat voor zover de Afdeling in de uitspraak van 17 januari 2024 al heeft geoordeeld dat de minister geen toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming pas zou eindigen als de maximale duur daarvan is bereikt, dit gaat over het bereiken van de maximale duur en niet over de (on)gelijke behandeling van de ene groep ten opzichte van de andere groep.

  4. Verder meent verzoeker dat de minister het evenredigheidsbeginsel niet heeft betrokken. Zo heeft er geen beoordeling van de hardheidsclausule dan wel enige billijkheidsoverweging plaatsgehad en dat had de minister wel moeten doen, zoals het Hof duidelijk maakt in het arrest Kaduna en Abkez. Ook geeft verzoeker aan dat in het terugkeerbesluit overwegingen ontbreken over dat hij al lang in Nederland verblijft, zijn leven hier heeft opgebouwd en daarom niet wenst terug te keren, en dat de Nederlandse overheid niet ervoor had moeten kiezen om derdelanders bescherming te bieden. Verzoeker wijst erop dat de evenredigheidstoets volledig ontbreekt. Daarbij merkt verzoeker op dat het mogen beëindigen niet betekent dat het moet worden beëindigd. De minister is verplicht deze toets zelf te verrichten en kan zich niet verschuilen achter de uitspraak van de Afdeling en de rechtbank Amsterdam.

  5. Tot slot voert verzoeker aan dat er geen enkele reden is om een terugkeerbesluit met SIS-registratie op te leggen omdat hij geen regels heeft overtreden. Het belang van verzoeker is er in dit verband in gelegen dat als hij ervoor kiest niet de EU (Europese Unie) te verlaten, maar naar een ander EU-land gaat, de SIS-signalering dan tegen hem kan worden gebruikt.

Het oordeel van de voorzieningenrechter

  • De beëindiging van de tijdelijke bescherming
  1. Uit het hiervoor genoemde arrest Kaduna en Abkez volgt – kort gezegd – dat een lidstaat die de tijdelijke bescherming voor ontheemden uit Oekraïne op grond van de RTB en het Uitvoeringsbesluit heeft uitgebreid tot bepaalde categorieën personen, en daarmee verder gaat dan wat het Unierecht vereist, deze tijdelijke bescherming kan intrekken zonder het einde van de krachtens het Unierecht verleende tijdelijke bescherming af te wachten. Daarbij heeft het Hof in dit arrest in herinnering gebracht dat dit stelsel van onmiddellijke tijdelijke bescherming, dat een uiting is van de beginselen van solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten bij de uitvoering van het asielbeleid, uitzonderlijk van aard is en uitsluitend dient te gelden voor gevallen van massale toestroom van ontheemden. In dat kader kan een lidstaat die aan een categorie personen facultatieve tijdelijke bescherming heeft verleend, die bescherming in beginsel intrekken. De lidstaten kunnen beslissen hoelang de door hen verleende facultatieve tijdelijke bescherming duurt, mits deze niet aanvangt vóór en niet eindigt na de tijdelijke bescherming die door de instellingen van de Unie is verleend. Daarnaast is deze lidstaat verplicht om de begunstigden van de facultatieve tijdelijke bescherming een verblijfstitel toe te kennen waarmee zij op zijn grondgebied kunnen verblijven zolang deze bescherming hun niet is ontnomen. Hieruit volgt dat deze personen, zolang zij de facultatieve tijdelijke bescherming blijven genieten, legaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijven. Ten aanzien van hen kan volgens het Hof dus geen terugkeerbesluit worden uitgevaardigd voordat de betrokken lidstaat deze facultatieve bescherming heeft beëindigd.

  2. In de uitspraak van 23 april 2025 heeft de Afdeling geoordeeld dat de tijdelijke bescherming voor de derdelanders die tijdelijk verblijf hadden in Oekraïne eerder mag stoppen dan voor Oekraïners, staatlozen en derdelanders met een permanent verblijf. De Afdeling komt (opnieuw) tot het oordeel dat voor deze groep de tijdelijke bescherming is geëindigd op 4 maart 2024, maar doet dat wel op basis van een andere juridische onderbouwing dan in de uitspraak van 17 januari 2024. Uit het arrest Kaduna en Abkez volgt dat de lidstaten niet verplicht zijn om de duur van de facultatieve bescherming af te stemmen op de initiële duur van de verplichte tijdelijke bescherming of de automatische verlenging daarvan of op de duur die voortvloeit uit de optionele verlenging daarvan. Dit betekent dat een lidstaat de door hem verleende facultatieve tijdelijke bescherming op een eerder tijdstip mag intrekken dan het tijdstip waarop de verplichte tijdelijke bescherming geen rechtsgevolgen meer heeft, zolang dit geen afbreuk doet aan de doelstellingen en het nuttig effect van de RTB en de algemene beginselen van het Unierecht in acht worden genomen. De bescherming van derdelanders in Nederland die vóór het uitbreken van de oorlog tijdelijk verblijf hadden in Oekraïne, is geëindigd op 4 maart 2024. Dit betekent dat zij vanaf 4 maart 2024 geen recht hebben op verblijf in Nederland op grond van de RTB. Wel oordeelt de Afdeling dat de minister te vroeg de opdracht gaf om de EU te verlaten. De minister mocht deze derdelanders vóór 4 maart 2024 niet opdragen om de EU te verlaten omdat zij op dat moment nog legaal in Nederland verbleven. Pas als iemand illegaal in Nederland verblijft, mag een terugkeerbesluit worden genomen en hem worden opgedragen de EU te verlaten. Omdat de minister dat wel deed, heeft de Afdeling deze te vroeg (prematuur) genomen terugkeerbesluiten vernietigd.

  3. Verzoeker stelt op zich terecht dat het Hof in het arrest Kaduna en Abkez heeft overwogen dat uit het dossier waarover het Hof beschikte niet blijkt dat de Nederlandse autoriteiten aan de aan de orde zijnde derdelanders de toezegging hebben gedaan dat hun tijdelijke bescherming niet eerder zou eindigen dan de verplichte tijdelijke bescherming. Het Hof heeft overwogen dat het aan de verwijzende rechters is om dit na te gaan. Maar anders dan verzoeker stelt, heeft de Afdeling dit ook gedaan. Zo heeft de Afdeling in de uitspraak van 23 april 2025 (rechtsoverweging 4) overwogen dat al in de uitspraak van 17 januari 2024 (rechtsoverweging 10.2) is geoordeeld dat de minister geen toezegging heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming pas zou eindigen als de maximale duur daarvan is bereikt op 4 maart 2025. De Afdeling heeft daarbij opgemerkt dat zij geen reden ziet om nu tot een ander oordeel te komen. Dat dit uitsluitend zou gaan over het bereiken van de maximale duur en niet over de (on)gelijke behandeling van de ene groep ten opzichte van de andere groep, zoals verzoeker stelt, volgt de voorzieningenrechter niet. Met deze overweging doet de Afdeling exact wat het Hof heeft overwogen, namelijk nagaan of aan deze groep derdelanders de toezegging is gedaan dat hun tijdelijke bescherming niet eerder zou eindigen dan de verplichte tijdelijke bescherming.

  4. Ook de voorzieningenrechter ziet geen reden om tot een ander oordeel te komen. Dat de tijdelijke bescherming voor ontheemden uit Oekraïne als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verlengd zou worden tot en met 4 maart 2025, is pas duidelijk geworden sinds de Raad van de EU dit met het Verlengingsbesluit van 19 oktober 2023 heeft vastgesteld. Daarnaast heeft de minister in de Kamerbrief van 30 maart 2022 weliswaar geen onderscheid gemaakt tussen voornoemde groepen, maar hierin is geen toezegging gedaan dat deze facultatieve groep te allen tijde gelijk zal worden behandeld als de groepen die niet facultatief (verplicht) onder de RTB vallen. Ook blijkt deze toezegging geenszins uit de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 18 juli 2022. In deze kamerbrief noemt de minister dat hij de tijdelijke bescherming van derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne wil beëindigen. Verder herhaalt de Afdeling in de uitspraak van 12 mei 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2128) dat de minister bevoegd was om voor derdelanders uit Oekraïne de facultatieve tijdelijke bescherming te beëindigen op 4 maart 2024 en dat de Afdeling geen aanleiding ziet om in dit geval tot een ander oordeel te komen over de vraag of de minister toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming pas zou eindigen als de maximale duur daarvan is bereikt.

  5. Tot slot ziet de voorzieningenrechter ook een dergelijke toezegging niet in IB 2025/17, waarin staat dat tot de uitspraak van de rechtbank en de Afdeling de rechtsgevolgen van de beëindiging van de RTB zijn bevroren en dat de beëindiging van de RTB ook gevolgen heeft voor de vrijstelling van het vereiste van een machtiging tot voorlopige verblijf (mvv). De minister heeft op 3 juni 2025 een nota geaccordeerd waarin is opgenomen dat de bevriezing van de rechtsgevolgen voor deze groep derdelanders zal eindigen per 4 september 2025. Op ambtelijk niveau is besloten dat reguliere verblijfsaanvragen, die worden ingediend tot 4 september 2025, automatisch worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Reguliere aanvragen die zijn ingediend op of na 4 september 2025 worden niet meer automatisch vrijgesteld van het mvv-vereiste. Door de minister is dus uitsluitend toegezegd dat de bevriezing van de rechtsgevolgen voor de groep derdelanders met een niet-permante verblijfsvergunning in Oekraïne, zoals verzoeker, zal eindigen per 4 september 2025. De minister heeft niet, zoals verzoeker stelt, de toezegging gedaan dat de bevriezing van de rechtsgevolgen voor deze groep derdelanders eindigt vijf weken nadat de rechtbank Amsterdam en de Afdeling einduitspraak hebben gedaan. Dit betoog mist feitelijke grondslag.

  • Prematuur terugkeerbesluit
  1. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter slaagt evenmin het betoog van verzoeker dat het terugkeerbesluit prematuur is genomen omdat de uitspraak van de rechtbank Amsterdam pas op 10 juli 2025 is gedaan. Weliswaar volgt uit het arrest Kaduna en Abkez en de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025 dat een lidstaat geen terugkeerbesluit kan uitvaardigen tegen een derdelander die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en die facultatieve tijdelijke bescherming geniet, maar daarvan is in verzoekers geval geen sprake. Zoals hiervoor is overwogen is de tijdelijke bescherming van verzoeker op 4 maart 2024 geëindigd, zodat hij vanaf dat moment geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Dat het verzoeker door middel van de bevriezingsmaatregel evenwel was toegestaan om tot 4 september 2025 in Nederland te blijven, maakt niet dat sprake was van rechtmatig verblijf in de zin van het arrest Kaduna en Abkez.

  2. Het voorgaande betekent dat de minister terecht stelt dat verzoeker op 24 juli 2025, de datum van het aan hem uitgevaardigde terugkeerbesluit, niet meer rechtmatig in Nederland verbleef. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de minister terecht aan verzoeker een terugkeerbesluit opgelegd. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat zij in IB 2025/17 evenmin grond ziet voor het oordeel dat het terugkeerbesluit prematuur zou zijn. Zoals hiervoor is overwogen mist verzoekers stelling dat uit het IB 2025/17 volgt dat de bevriezing van de rechtsgevolgen eindigt vijf weken nadat de zittingsplaats Amsterdam en de Afdeling uitspraak hebben gedaan, feitelijke grondslag. Bovendien gaat dit niet over de vaststelling van het illegale verblijf van verzoeker en de oplegging van een terugkeerbesluit, en eindigt deze bevriezing ook (meer dan) vijf weken na de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 10 juli 2025 of de Afdeling van 23 april 2025, namelijk op 4 september 2025.

  • Unierechtelijke beginselen
  1. Ten aanzien van de vraag of de minister de algemene beginselen van het Unierecht in acht heeft genomen, overweegt de voorzieningenrechter dat – zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 17 januari 2024 – het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel niet aan beëindiging van de tijdelijke bescherming in de weg staan. Hoewel de minister de tijdelijke bescherming voor facultatieve derdelanders niet kon beëindigen op 4 september 2023, is het eindigen van de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 in overeenstemming met deze Unierechtelijke beginselen. Zo vereist het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel onder meer dat een regeling duidelijk en nauwkeurig is omschreven, opdat de justitiabelen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (vgl. het arrest van het Hof in de zaak Rosneft tegen het Verenigd Koninkrijk van 28 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:236, punt 161). Een regeling moet dus voldoende duidelijk en voorzienbaar zijn. Het vertrouwensbeginsel hangt daarmee samen. Een beroep hierop kan slagen indien de minister door precieze en voldoende individuele toezeggingen gegronde verwachtingen heeft gewekt bij de derdelanders over de duur van hun tijdelijke bescherming (vgl het arrest van het Hof in de zaak Riigi Tugiteenuste Keskus tegen Estland van 20 mei 2021, ECLI:EU:C:2021:402, punt 69). De voorzieningenrechter heeft reeds hiervoor geoordeeld dat dit niet het geval is en dat geen sprake is geweest van een dergelijke toezegging. Dit betekent dat er dus geen sprake is van schending van het Unierechtelijke rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel.

  2. Verder is de voorzieningenrechter, evenals de Afdeling in de uitspraak van 17 januari 2024 (rechtsoverweging 10.3) van oordeel dat aan het evenredigheidsbeginsel niet wordt toegekomen omdat de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 van rechtswege afloopt. Daarom is voor een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel in een individueel geval geen plaats. Het betoog van verzoeker dat de minister het evenredigheidsbeginsel niet heeft betrokken, slaagt dan ook al om die reden niet.

  • Non-refoulement
  1. De voorzieningenrechter is – ook ambtshalve – niet gebleken van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat verzoeker bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt te worden onderworpen aan de doodstraf, folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de minister in overeenstemming met het arrest Ararat van het Hof van 17 oktober 2024 (ECLI:EU:C:2024:892, C156/23) een geactualiseerde beoordeling heeft verricht van de risico’s die verzoeker bij terugkeer naar Iran zou kunnen lopen.
  • Artikel 8 van het EVRM
  1. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog dat het bestreden terugkeerbesluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Allereerst merkt de voorzieningenrechter in dit kader op dat uit de RTB niet voortvloeit dat de minister bij de uitvoering hiervan ook ambtshalve moet beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM. Daarbij komt dat een ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM ook niet aansluit bij de aard van de RTB en de mogelijkheid om snel beslissingen te nemen ter voorkoming van het overbelasten van de asielstelsels. In zoverre wijst de minister terecht erop dat wanneer verzoeker meent dat hij een verblijfsrecht ontleent aan het recht op familie- of gezinsleven dan wel privéleven, zoals dat volgt uit artikel 8 van het EVRM, hij een daartoe strekkende aanvraag kan indienen.

  2. Weliswaar betoogt verzoeker terecht dat op grond van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn de eerbiediging van het recht op privéleven zich in het kader van het terugkeerbesluit ook tegen uitzetting kan verzetten, maar de minister stelt in zijn verweerschrift terecht dat verzoeker zijn stelling op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd of onderbouwd. Verzoeker heeft volstaan met de stelling dat hij al lang in Nederland verblijft, hier zijn leven heeft opgebouwd en daarom niet wenst terug te keren. Op welke wijze hij invulling geeft aan dit privéleven legt verzoeker niet uit. Het enkele feit dat verzoeker thans iets langer dan drie jaar in Nederland verblijft, heeft de minister in redelijkheid onvoldoende kunnen achten voor de conclusie dat het terugkeerbesluit in strijd is met het recht op eerbiediging van privéleven of dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn aan de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit in de weg staat.

  • Schengen Informatie Systeem (SIS) signalering
  1. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat zij de minister volgt in de stelling dat geen reden bestaat om verzoeker geen terugkeerbesluit op te leggen vanwege de SIS-registratie. Zo wordt immers iedere vreemdeling met een terugkeerbesluit, ongeacht of hij de regels heeft overtreden, in het SIS geregistreerd en verdwijnt deze SIS-registratie nadat is voldaan aan de terugkeerverplichting die op verzoeker rust. Nu op verzoeker de plicht rust om terug te keren naar Iran en hij Nederland en het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland moet verlaten, maakt dit reeds dat hij met de SIS-signalering niet onevenredig in zijn belang is geschaad omdat voor hem dus niet de mogelijkheid bestaat om naar een ander land in de EU, EER of Zwitserland te gaan.

Conclusie

  1. Gelet op al het vorenstaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter het beroep van verzoeker een redelijke kans van slagen worden ontzegd. Daarom zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen en bestaat evenmin aanleiding tot het treffen van een ordemaatregel.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong - Nibourg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 03 september 2025

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.