ECLI:NL:RBDHA:2025:16368 - Rechtbank Den Haag - 22 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 24/4586
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor de periode 1 januari 2023 tot en met 31 maart 2023 (de aanslag) en een beschikking belastingrente (de beschikking) opgelegd. Verweerder heeft het verzoek van eiseres om herziening van de beschikking afgewezen.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek van de beschikking.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de afwijzing gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2025. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 3] en mr. [naam 4] .
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer. De rechtbank heeft partijen verzocht mee te delen of zij op een zitting van de meervoudige kamer willen worden gehoord. Partijen hebben binnen de gestelde termijn niet verzocht om een nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Op 9 november 2023 heeft eiseres verzocht om een voorlopige aanslag Vpb voor de periode 1 januari 2023 tot en met 31 maart 2023 met een belastbaar bedrag van € 325.000.
2. Verweerder heeft met dagtekening 2 december 2023 aan eiseres de voorlopige aanslag overeenkomstig voornoemd verzoek opgelegd. Tegelijkertijd is middels de beschikking € 1.658 aan belastingrente in rekening gebracht. Dit bedrag is als volgt berekend:
3. Eiseres heeft op 4 december 2023 verzocht om herziening van de beschikking tot een bedrag van € 632. Op 16 februari 2024 heeft de inspecteur dit herzieningsverzoek afgewezen.
Geschil
4. In geschil is de hoogte van de in rekening gebrachte belastingrente. Meer in het bijzonder of het tarief van 8% (2023) en 10% (2024), zoals neergelegd in artikel 1, aanhef en onderdeel b, van het Besluit belasting- en invorderingsrente (Bbi) in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
5. Eiseres stelt dat te veel belastingrente in rekening is gebracht en acht een bedrag van € 632 redelijk, omdat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel, het systeem niet deugt en het hoge bedrag voor haar onredelijk bezwarend is. Eiseres heeft gewezen op een uitspraak van rechtbank Noord-Nederland
6. Verweerder stelt dat de belastingrente op juiste wijze is berekend en dat van schending van het evenredigheidsbeginsel geen sprake is.
Beoordeling van het geschil
7. Belastingrente wordt in rekening gebracht indien zes maanden na afloop van het einde van het tijdvak waarover Vpb wordt geheven een voorlopige aanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld.
8. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de voorlopige aanslag invorderbaar is en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
9. Het (minimum)percentage belastingrente was tot 1 oktober 2020 neergelegd in artikel 30hb, eerste lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Met ingang van 1 oktober 2020 staat deze in artikel 1, aanhef en onderdeel b, van het Bbi.
Parlementaire geschiedenis
10. In de parlementaire geschiedenis is – voor zover van belang – het volgende opgenomen over de totstandkoming en de latere wijziging van het tarief van de belastingrente:
“Ten slotte is er ook een budgettair belang. De nieuwe renteregeling levert met het huidige rentepercentage van de wettelijke rente (4%) een besparing op van € 400 mln. Daarmee kan de taakstelling uit het Regeer- en Gedoogakkoord gerealiseerd worden. Met een lager rentepercentage lukt dat niet.”
en
“Introductie van een ondergrens voor de belasting- en invorderingsrente van 4% leidt ertoe dat alsnog de bij introductie van de regeling beoogde budgettaire opbrengst wordt gerealiseerd. Hoewel de budgettaire opbrengst niet het doel is van de renteregeling, acht het kabinet het noodzakelijk de eerder geraamde opbrengst te realiseren.”
en
“Het loslaten van wettelijke ondergrenzen zou een budgettaire derving betekenen van structureel 125 miljoen euro. Omdat de wettelijke rente voor handelstransacties standaard minimaal acht procent bedraagt, zou dat rentepercentage daarbij ongewijzigd blijven. Los hiervan biedt de begroting IX en specifiek artikel 1 «Belastingen» geen ruimte een budgettaire derving van structureel 125 miljoen euro op te vangen. Conform de begrotingsregels dient een tegenvaller, bijvoorbeeld bij minder opbrengsten, binnen de begroting van Financiën (IX) te worden gedekt. Eén van de (weinige) mogelijkheden tot dekking is verhoging van fiscale boeten, hetgeen los van de wenselijkheid ook om juridische en beleidsmatige redenen niet onbeperkt kan plaatsvinden. Een andere mogelijkheid zou zijn om te bezuinigen bij de Belastingdienst, wat ik niet als optie zie.
(…)Afhankelijk van de rente waarmee wordt vergeleken, kan worden betoogd dat de rentepercentages wel of niet marktconform zijn.(…)Uit het onderzoek blijkt dat neerwaartse aanpassing van de belastingrentepercentages tot omvangrijke budgettaire derving leiden.
(…) Zoals toegelicht zijn de ondergrenzen met name vanwege budgettaire motieven geïntroduceerd. Omdat het afschaffen van de wettelijke ondergrenzen met grote budgettaire gevolgen gepaard zou gaan en hiervoor geen budgettaire ruimte bestaat, zie ik mij genoodzaakt deze te handhaven.”
en
“Zo is in 2014 voor de Vpb de rente (onder andere uit budgettaire overwegingen) gekoppeld aan de (hogere) wettelijke rente voor handelstransacties met een minimum
van 4%.
(…)
Per 1 maart 2023 zou de stijging van de ECB-rente – bij ongewijzigd beleid – hebben geleid tot een stijging van het belastingrentepercentage voor de Vpb, de bronbelasting en de solidariteitsbijdrage van 8 procent naar 10,5 procent. Het kabinet achtte het niet opportuun deze stijging te laten plaatsvinden. Daarom is ervoor gekozen om het rentepercentage voor de Vpb, de bronbelasting en de solidariteitsbijdrage te bevriezen op 8 procent met ingang van 1 maart 2023.
(…)
Al met al hebben al deze wijzigingen geleid tot een versnippering in de rentepercentages en is de systematiek steeds verder af komen te staan van het oorspronkelijke beleidsdoel: het tegengaan van aangifte- en betalingsverzuim. Daarnaast hebben de verhogingen van de belastingrente voor belastingen geleid tot percentages die in de maatschappij en politiek als te hoog worden ervaren
(…)
De meeste van de geschetste opties voor het wijzigen van de systematiek waarmee het rentepercentages voor de BIR worden vastgesteld zullen leiden tot een budgettaire derving (met uitzondering van de budgetneutrale variant). In dit stadium zijn er nog geen dekkingsopties vastgesteld. Budgettaire dekking is randvoorwaardelijk voor het overgegaan tot een wijziging van deze systematiek.”
11. Door verweerder is in zijn nadere stuk nog gewezen op de navolgende passages in de parlementaire geschiedenis:
“Het hanteren van een hoger rentepercentage bij vennootschapsbelastingplichtigen, voornamelijk ondernemers, dan bij andere belastingplichtigen sluit aan bij de gedachte achter de wettelijke rente, namelijk dat in het handelsverkeer een hoger rentepercentage geldt dan in het niet-handelsverkeer. Dit rentepercentage wordt zowel toegepast bij in rekening te brengen als bij te vergoeden belastingrente. Belastingplichtigen kunnen de
gevolgen van het als belastingrente in rekening brengen van de wettelijke rente voor handelstransacties (zo veel mogelijk) voorkomen door de Belastingdienst tijdig te verzoeken een voorlopige aanslag op te leggen of een reeds opgelegde voorlopige aanslag te herzien. Dit kan op eenvoudige wijze. Hierdoor heeft de belastingplichtige de middelen tot zijn beschikking om de door hem voorlopig te betalen belasting zo goed mogelijk aan te laten aansluiten op de uiteindelijk door hem verschuldigde belasting. Het belopen van rente kan hij daarmee (zo veel mogelijk) voorkomen. Hierbij verdient nog opmerking dat voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting in veel gevallen gebruik wordt gemaakt van de diensten van fiscaal adviseurs waardoor deze belastingplichtigen in staat kunnen worden geacht de rentegevolgen te beperken. Het (zo veel mogelijk) voorkomen dat rente wordt berekend is ook (alsnog) mogelijk gedurende de eerste zes maanden na afloop van het belastingtijdvak. Met de invoering van de regeling van de belastingrente is het aanvangstijdstip van de renteperiode voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting namelijk verplaatst. Het aanvangstijdstip van de renteperiode was onder de regeling van de heffingsrente de dag na het einde van het tijdvak en is met de regeling van de belastingrente met zes maanden naar achteren verschoven. Dit betekent dat deze belastingplichtigen ten opzichte van de regeling van de heffingsrente een rentevoordeel van zes maanden genieten. Voor de belastingen die op aangifte worden afgedragen of voldaan, zoals de loon- en omzetbelasting, geldt dit rentevoordeel van zes maanden niet. Daarom is ervoor gekozen, hoewel die belastingen voornamelijk door ondernemers worden afgedragen of voldaan, het tarief van de wettelijke rente voor handelstransacties niet voor deze belastingen te laten gelden. Voor de inkomstenbelasting geldt dat de meerderheid van de belastingplichtigen uit particulieren bestaat. Het kabinet acht aansluiting bij de wettelijke rente voor handelstransacties voor particulieren strijdig met de systematiek van de wettelijke rente en ten principale onwenselijk. Omdat het niet mogelijk is in de toepassing van de belastingrente voor de inkomstenbelasting een splitsing aan te brengen tussen particulieren en ondernemers en omdat ondernemers een kleiner deel uitmaken van het totaal aantal inkomstenbelastingplichtigen dan particulieren kiest het kabinet er niet voor het percentage van de wettelijke rente voor handelstransacties te hanteren bij de
ondernemers in de inkomstenbelasting.
(…)
In artikel 30hb, tweede lid, van de AWR wordt voor het belastingrentepercentage voor de vennootschapsbelasting aangesloten bij de wettelijke rente voor handelstransacties (de op basis van artikel 6:120, tweede lid, van het BW bepaalde wettelijke rente, bedoeld in de artikelen 6:119a en 6:119b van dat wetboek).”
en
“De bij het Belastingplan 2012 geïntroduceerde regeling van de belasting- en (nieuwe) invorderingsrente sluit aan op de regeling verzuimrente van de Awb.(...).De aansluiting bij deze verzuimrente noopte ertoe bij de vormgeving van de renteregeling rekening te houden met het verschil tussen de heffing van belasting bij wege van voldoening of afdracht op aangifte en de heffing bij wege van aanslag.(...)Het verschil in heffingssystematiek van aangifte- en aanslagbelastingen is de reden dat het rentevoordeel van zes maanden niet geldt voor (onder andere) de loon- en omzetbelasting en ook niet wenselijk is.(...)
Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie hebben op 29 juni 2000 Richtlijn 2000/35/EG betreffende de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties vastgesteld. Deze richtlijn is op 8 augustus 2000 in werking
getreden. Deze richtlijn beoogt betalingsachterstanden bij handelstransacties
binnen de interne markt van de Unie te voorkomen en geeft een regeling voor alle
handelstransacties tussen ondernemingen alsmede tussen ondernemingen en
overheidsinstanties wanneer zij leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding. In de artikelen 119, 119a en 119b van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek zijn de bepalingen omtrent de wettelijke rente neergelegd.
Onlangs is de wettelijke rente voor niet-handelstransacties verhoogd met een
procent tot een marge van ten minste 8% met de basisherfinancieringsrente van
de ECB. Dit is(...) aanzienlijk hoger dan de wettelijke rente voor niet-handelstransacties en is bedoeld als extra financiële prikkel om te late betalingen
tegen te gaan.(...)
Een ondernemer die in de inkomstenbelasting wordt belast (IB-ondernemer) zal
veelal naast zijn inkomen als ondernemer ook andere inkomensbestanddelen hebben, zoals box 3-inkomen of inkomen uit eigen woning (waaronder de hypotheekrenteaftrek).(...)Het is voor het berekenen van de in rekening te brengen en te vergoeden belasting- en invorderingsrente dus niet mogelijk onderscheid te maken tussen het inkomen als ondernemer en ander inkomen. De Belastingdienst maakt daarnaast, gezien het massale karakter van - in dit geval - de inkomstenbelasting, gebruik van geautomatiseerde systemen voor het berekenen van de in rekening te brengen en te vergoeden belasting- en invorderingsrente. Deze systemen kunnen geen onderscheid maken tussen inkomstenbelastingplichtige ondernemers en andere inkomstenbelastingplichtigen.
Het kabinet acht het van wege voorgaande, meer wenselijk voor de inkomstenbelasting aansluiting te houden bij de wettelijke rente voor niet-handelstransacties dan voor alle inkomstenbelastingplichtigen de wettelijke rente voor handelstransacties te hanteren. Het kabinet acht het verschillend behandelen van verschillende soorten ondernemers voorts niet onrechtvaardig. Het betreft immers, zoals de vraag al impliceert, geen gelijke gevallen.”
en
“2.5.1 Percentage belastingrente vennootschapsbelasting en bronbelasting
*In verband met COVID-19 is vanaf 1 juni 2020 het percentage belastingrente tijdelijk verlaagd, waarbij dit percentage voor alle betrokken belastingen is vastgesteld op 0,01%. Per 1 oktober 2020 is het percentage belastingrente teruggeveerd naar het percentage dat gold voorafgaand aan de tijdelijke verlaging. Alleen voor de vennootschapsbelasting is destijds besloten het percentage gedurende een langere periode te verlagen. Dit hield in dat het percentage belastingrente voor de vennootschapsbelasting per 1 oktober 2020 niet terugveerde naar het oorspronkelijke percentage van 8%, maar werd vastgesteld op 4%. Hierbij is aangegeven dat dit percentage zou gelden tot 1 januari 2022. Dit uitgangspunt geldt nog steeds, waardoor het percentage belastingrente voor de vennootschapsbelasting per 1 januari 2022 wederom 8% zal bedragen. Met de voorliggende wijziging van het Besluit belasting- en invorderingsrente wordt dit bewerkstelligd. Ook het rentepercentage voor de bronbelasting bedraagt thans 4% en zal per 1 januari 2022 8% bedragen.”*
<footnoteReference id="_200a6ce9-5c49-4661-baee-45f062646e86">[10]</footnoteReference>
Evenredigheidsbeginsel
12. Het Bbi, een algemene maatregel van bestuur, kan exceptief aan geschreven en ongeschreven hoger recht worden getoetst, dus ook aan het evenredigheidsbeginsel. Als een beroep op het evenredigheidsbeginsel wordt gedaan, zoals in onderhavig geval, dient, kort weergegeven, in de eerste plaats bekeken te worden of sprake is van schending van formele rechtsbeginselen, te weten het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Indien dit niet het geval is, moet worden beoordeeld of het materiële evenredigheidsbeginsel op regelniveau is geschonden. En als daarvan ook geen sprake is, moet worden beoordeeld of het evenredigheidsbeginsel op individueel niveau is geschonden.
13. Allereerst zal dus worden beoordeeld of de belangen van de Vpb-ondernemers (zoals eiseres) zijn meegewogen bij de totstandkoming van het (hoge) tarief in het Bbi. Indien die belangen namelijk niet zijn meegewogen, dan moet ervan worden uitgegaan dat sprake is geweest van een onzorgvuldige voorbereiding en een gebrekkige motivering van de totstandkoming van het tarief en zal om die reden het voorschrift over het tarief in het Bbi buiten beschouwing moeten worden gelaten. Uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis volgt, kort weergegeven, dat het hoge tarief van de belastingrenteregeling moet gelden voor Vpb-ondernemers en dat het in de kern onwenselijk is dat dit (hoge) tarief ook zou gelden voor particulieren.
14. Bij de toetsing aan het (ongeschreven) evenredigheidsbeginsel van een gebonden besluit, moet worden uitgegaan van de inhoud van het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechter moet toetsen of de regelgever bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de betrokken regeling heeft kunnen komen.
15. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de aangehaalde wetsgeschiedenis -summier weergeven - dat bij de introductie van de belastingrenteregeling aandacht is besteed aan de praktische uitvoerbaarheid van de regeling en de verschillen tussen Vpb-ondernemers en andere ondernemers en particulieren. Ook volgt uit de wetsgeschiedenis dat vanaf de introductie van de belastingrenteregeling de budgettaire belangen van de overheid steeds zijn meegewogen bij de bepaling van de hoogte van het tarief. In de wetsgeschiedenis is daarbij enerzijds aangegeven dat de wijzigingen die in de loop van de tijd aan de belastingrenteregeling zijn aangebracht, hebben geleid tot rentepercentages die zowel maatschappelijk als politiek als te hoog worden ervaren en dat tevens betoogd zou kunnen worden dat deze rentepercentages niet marktconform zijn. Anderzijds is aangegeven dat er geen andere opties waren om in deze begrotingsopbrengsten te voorzien en dat budgettaire dekking randvoorwaardelijk is voor de aangebrachte wijzigingen.
16. De rechtbank stelt dan ook aan de hand van de aangehaalde wetsgeschiedenis vast dat bij de bepaling van het (hoge) tarief van de belastingrente wel is onderkend dat sprake is van belangen van Vpb-ondernemers, maar dat een afweging van de belangen van deze Vpb-ondernemers tegenover de - voornamelijk budgettaire - belangen van de overheid ontbreekt. Voor zover door de wetgever, naast het budgettaire belang, ook is overwogen dat de belastingrente heeft te gelden als een (financiële) prikkel tot het voldoen aan de fiscale verplichtingen en dat de Vpb-ondernemer de (nadelige) gevolgen hiervan zelf in de hand heeft, leidt dit niet tot een ander oordeel. De rechtbank ziet vorenstaande als een onderbouwing voor het meer in algemene zin toepassen van een belastingrenteregeling en niet voor de hoge belastingrentepercentages van 8% en 10%, welke alleen hebben te gelden voor Vpb-ondernemers. Nu uit de wetgeschiedenis volgt dat het budgettaire belang van de overheid voor de toepassing van het hoge tarief steeds doorslaggevend is geweest, is de rechtbank van oordeel dat bij de bepaling van de hoogte van het tarief vooral deze budgettaire belangen zijn meegewogen. De nadelige gevolgen van het tarief van 8% en 10% voor de Vpb-ondernemers zijn daarbij (vrijwel geheel) onderbelicht gebleven. De regelgever heeft bij de afweging van de betrokken belangen naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in redelijkheid tot de betrokken regel kunnen komen. Daarom verklaart de rechtbank artikel 1, aanhef en onderdeel b, van het Bbi onverbindend.
17. Omdat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel op regelniveau wordt niet meer toegekomen aan de vraag of het evenredigheidsbeginsel op individueel niveau is geschonden.
Conclusie
18. De rechtbank stelt voorop dat het niet de taak van de rechter is om te bepalen wat een evenredig tarief is voor de belastingrente voor de Vpb.
Proceskosten
19. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken van in totaal € 169,26. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van € 14,76 voor reizen met het openbaar vervoer en om een vergoeding van verletkosten van € 360,50 bestaande uit € 154,50 kosten in verband met het bijwonen van de terechtzitting (gedurende 1,5 uur) en € 206 vanwege het maken van processtukken.
20. Voor de reiskosten kent de rechtbank conform de door eiseres aangeleverde specificatie een bedrag van € 14,76 toe. Bij verletkosten gaat het alleen om kosten van tijdsverzuim voor het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis en niet ook om voorbereidende handelingen zoals het opstellen van processtukken. Daarom komt het deel van de verletkosten van € 206 vanwege het maken van processtukken niet voor vergoeding in aanmerking. De kosten van € 154,50 in verband met het bijwonen van de zitting komen wel voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-
vernietigt de afwijzing van het verzoek om herziening van de beschikking belastingrente;
-
verlaagt de beschikking belastingrente naar een bedrag van € 632;
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 169,26;
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 371 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, voorzitter, en mr. J.J. Arts en mr. S.E. Bandsma, leden, in aanwezigheid van mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2025.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht). Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Rechtbank Noord-Nederland 7 november 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4361, rechtsoverweging 6.8.6.
Artikel 30f, eerste lid, van de AWR.
Artikel 30f, tweede lid, van de AWR.
Kamerstukken II 2011/12, 33003, nr. 17, blz. 16.
Kamerstukken II 2013/14, 33755, nr. 3, blz. 1 tot en met 3.
Kamerstukken II 2017/18, 34785, nr. 99, blz. 5 en 6.
Kamerstukken II 2023/24, 32140, nr. 202, blz. 3 tot en met 6.
Kamerstukken II 2013/14, 33 755, nr. 3.
Kamerstukken II 2013/14, 33 755, nr. 6, blz. 5 tot en met 7.
Naar de rechtbank begrijpt betreft de vindplaats van verweerder: Nadere toelichting bij Besluit van 17 december 2021 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen en enige andere besluiten, Stb. 2021, 657, blz. 14.
College van Beroep voor het bedrijfsleven 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190 en Hoge Raad 13 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1178.
Kamerstukken II 2013/14, 33755, nr. 3, blz. 2.
Hoge Raad 2 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1787, rechtsoverweging 4.5.1.
Hoge Raad 13 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1178, rechtsoverweging 4.4.2 en College van Beroep voor het bedrijfsleven 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190, rechtsoverweging 6.5.