Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.1449

(gemachtigde: mr. E. Derksen),

en

de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Kuster).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres afgewezen als ongegrond.[1] Wel heeft verweerder aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd[2] verleend omdat haar uitzetting strijdig is met artikel 8 van het EVRM.[3] Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft hierop gereageerd, waarna verweerder heeft gereageerd op de reactie van eiseres. De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiseres en verweerder zijn met voorafgaand bericht niet ter zitting verschenen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [datum] 1945 en heeft de Sri Lankaanse nationaliteit. Zij heeft op 12 februari 2022 asiel aangevraagd in Nederland. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij na het overlijden van haar echtgenoot door een lid van de Tamiltijgers ([naam]) is bedreigd.

2. Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiseres geloofwaardig geacht. De bedreigingen door [naam] worden ongeloofwaardig geacht, omdat eiseres dit asielmotief niet heeft onderbouwd met objectieve documenten en de verklaringen van eiseres over de bedreiging geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen.[4] Eiseres heeft niet eenduidig verklaard over de bedreigingen door [naam] en heeft ook gezegd dat ze niet echt door hem is bedreigd. Verder overweegt verweerder dat eiseres niet tot een sociale groep behoort, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres bij terugkeer wordt vervolgd vanwege het enkele feit dat zij vrouw is.

3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij voert aan dat na het verstrijken van de uiterste wettelijke beslistermijn van eenentwintig maanden,[5] een verblijfsvergunning moet worden verleend. Ze verzoekt de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen over de gevolgen die verbonden moeten worden aan het verstrijken van deze termijn. Ook wijst eiseres op de nationale toepassing van artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn en stelt zij dat verweerders Werkinstructie (WI) 2024/6 niet verenigbaar is met het Unierecht.[6] Ook is volgens eiseres bij de geloofwaardigheidsbeoordeling onvoldoende rekening gehouden met haar bijzondere kwetsbaarheid. Haar interpretatie van de feiten en haar reactie op [naam] dienen ook in dit licht te worden bezien. Verweerder heeft verder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat eiseres niet tot een sociale groep behoort. Verweerder heeft tot slot ten onrechte niet gemotiveerd dat artikel 45 van de Vw van toepassing is en welke gevolgen aan de afwijzing van de asielaanvraag verbonden zijn.

4. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit juist is. Hiertoe overweegt hij het volgende. Verweerder ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen[7] over de WI 2024/6. Ook is er geen reden om niet over te gaan tot de toepassing van de WI 2024/6.[8] Ten aanzien van de Kwalificatierichtlijn dient de tekst en het beleid niet op de meest strikte manier te worden uitgelegd, maar gaat het om de wijze waarop de bepalingen (moeten) worden uitgelegd in de praktijk. De verklaringen van eiseres zijn in onderlinge samenhang ongeloofwaardig geacht. Verder is voldoende rekening gehouden met het referentiekader en heeft eiseres niet nader geconcretiseerd waar meer rekening gehouden had moeten worden en welke tegenwerpingen onterecht zijn. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat ze in aanmerking komt voor vluchtelingschap en dat aan de voorwaarden voor het behoren tot een sociale groep wordt voldaan.[9] Op basis van de door haar gestelde kenmerken kan zij niet worden beschouwd als afwijkend, noch als onderdeel van een groep die slachtoffer is van daden van vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Ook indien dit wel zou worden aangenomen, heeft eiseres niet voldaan aan het individualiseringsvereiste.[10] Tot slot volgt uit pagina 8 van het bestreden besluit dat de afwijzing van de asielaanvraag gevolgen heeft zoals omschreven in artikel 45 van de Vw. Hiermee is kenbaar uiteengezet dat eiseres momenteel rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, eerste lid, onder a, van de Vw vanwege de aan haar verleende reguliere verblijfsvergunning.

5. In reactie op het verweerschrift stelt eiseres dat ze in aanmerking komt voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de beslistermijn van eenentwintig maanden. Eiseres beschikt momenteel over een verblijfsrecht dus er is geen dringende noodzaak om op de uitspraak van het Hof[11] vooruit te lopen. De uiterste beslistermijn voor de asielaanvraag van eiseres was verstreken ruimschoots vóór de inwerkingtreding van de WI 2024/6. Het toepassen van deze WI levert daarom strijdigheid op met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerders motivering ten aanzien van het referentiekader is onvoldoende inzichtelijk en het is onduidelijk waarom bepaalde elementen worden tegengeworpen. Verder is onvoldoende gemotiveerd waarom van eiseres op specifieke punten consistentie wordt verlangd, terwijl uit het dossier volgt dat zij wegens ingrijpende gebeurtenissen in het verleden niet consistent heeft kunnen verklaren. Eiseres behoort tot een sociale groep als weduwe wiens echtgenoot bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) betrokken was.[12] Tot slot heeft verweerder niet geconcretiseerd op grond van welk onderdeel van artikel 45 van de Vw eiseres rechtmatig verblijf heeft.

6. Verweerder heeft zich in een schriftelijke reactie op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijding niet leidt tot een schadevergoeding, omdat de redelijke termijn nog niet is verstreken. De redelijke termijn begint bij een procedure zonder bezwaarfase te lopen vanaf het moment van het instellen van het beroep. Verder ziet verweerder geen reden tot aanhouding van de zaak.[13] Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich niet tegen de toepassing van de WI 2024/6, omdat asielaanvragen ex-nunc worden getoetst. Aanpassingen en aanscherpingen van beleid zijn daarom niet strijdig met rechtsbeginselen.[14] Verder noemt eiseres geen individuele omstandigheden die leiden tot schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Tot slot heeft eiseres niet concreet gemaakt tot welke sociale groep ze behoort, met welke daden van vervolging deze groep te maken krijgt en waarom zij daarmee te maken krijgt. Monitoring door de autoriteiten, zoals volgt uit de door eiseres overgelegde bronnen, wordt niet gezien als een daad van vervolging omdat niet blijkt van een beperking in de bestaansmogelijkheden. De rechtbank oordeelt als volgt.

Uiterste beslistermijn en schadevergoeding

7. Uit de context van artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn volgt niet dat er na het verstrijken van de maximale termijn van eenentwintig maanden een inwilliging van de asielaanvraag van eiseres moet volgen. De tekst noch de strekking van dit artikel bevatten aanknopingspunten voor dit standpunt van eiseres. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het Hof hierover te stellen.

8. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het toekennen van een schadevergoeding wegens het overschrijden van deze uiterste beslistermijn, dan wel wegens schending van de redelijke termijn. In artikel 31 van de Procedurerichtlijn is met betrekking tot de daarin genoemde termijnen opgenomen dat de lidstaten deze termijnen, onverminderd de leden 3 tot en met 5, kunnen overschrijden indien dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Voorts volgt uit artikel 6 van het EVRM dat geschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling[15] geldt het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen. Dat betekent dat ook die procedures binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht. De vraag of een zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat de rechtbank in beginsel twee jaar de tijd heeft om uitspraak te doen. Als sprake is van een bezwaarprocedure, valt die ook binnen deze termijn van twee jaar. De redelijke termijn vangt dan aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Indien geen sprake van een bezwaarfase vangt de redelijke termijn aan met het instellen van beroep.

9. Voorafgaand aan het instellen van beroep tegen een asielbesluit is geen sprake van een bezwaarfase. De redelijke termijn in deze zaak is dus aangevangen op 10 januari 2025, de datum waarop eiseres beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit betekent dat de termijn van twee jaar nog niet is overschreden.

10. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

Werkinstructie 2024/6

11. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het gebruik van de WI 2024/6 niet strijdig is met het Unierecht. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat niet enkel het ontbreken van documenten tot de ongeloofwaardigheid van het asielmotief heeft geleid, maar dat ook de landeninformatie en verklaringen van eiseres in deze beoordeling zijn betrokken. Verweerder heeft kunnen overwegen dat er geen andere voorwaarden zijn tegengeworpen aan eiseres, dus dat zij niet in een nadeligere positie is gekomen dan bij het gebruik van de geloofwaardigheidsbeoordeling zoals bedoeld in de eerdere werkinstructie 2014/10.[16] Er bestaat dan ook geen aanleiding om de beantwoording van de prejudiciële vragen van het Hof af te wachten.

12. De rechtbank volgt eiseres evenmin haar standpunt dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden, omdat de uiterste beslistermijn is verlopen voordat WI 2024/6 inwerking is getreden. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat asielzaken ex-nunc worden getoetst en gewijzigd beleid hierop geen invloed heeft.

Referentiekader

13. Verweerder heeft het referentiekader van eiseres voldoende kenbaar betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag. In het bestreden besluit en in de verweerschriften is voldoende gemotiveerd wat van de verklaringen van eiseres verwacht had mogen worden gelet op haar referentiekader. Zo zijn wisselende verklaringen omtrent jaartallen bijvoorbeeld niet meegewogen, maar motiveert verweerder dat ondanks de laaggeschooldheid en de leeftijd van eiseres wel consistente verklaringen mogen worden verwacht.[17] Het ligt op de weg van eiseres om te concretiseren op welke punten verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar kwetsbaarheid. Dit heeft eiseres nagelaten. De enkele stelling dat het referentiekader en de kwetsbaarheid van eiseres onvoldoende zijn betrokken is daarom onvoldoende en leidt niet tot een ander oordeel.

Sociale groep

14. Verweerder stelt zich ook terecht op het standpunt dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat zij tot een sociale groep behoort,[18] dat deze groep te maken krijgt met daden van vervolging en dat zij uitlegt waarom zij, behorende tot die groep, vreest daarmee te maken te krijgen. Verweerder heeft hierbij kunnen overwegen dat de enkele stelling dat eiseres weduwe is, een gebrek heeft aan een sociaal netwerk en een groot deel van de tijd buiten Sri Lanka heeft gewoond, onvoldoende is. Hierbij is door verweerder ook de landeninformatie betrokken. Verder heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiseres door middel van haar motivering niet heeft voldaan aan het individualiseringsvereiste.

Artikel 45 van de Vw.

15. Tot slot volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat de verwijzing naar artikel 45 van de Vw en de motivering dat aan eiseres een reguliere verblijfsstatus wordt toegekend voldoende dragend is. In artikel 45, eerste lid, onder a, van de Vw is namelijk, voor zover hier van belang, bepaald dat de beschikking, waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw. wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit en van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzijeen andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw van toepassing is. Dit laatste doet zich in de situatie van eiseres voor. Voorts wijst de rechtbank erop dat artikel 45 van de Vw een bepaling betreft van dwingend recht.

16. Het beroep is ongegrond. Ook het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. 16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan op 29 augustus 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. Chakur, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Op grond van artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw en artikel 3.6a, eerste lid, en 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.

Zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw.

Zoals bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van de Richtlijn 2013/32 (Procedurerichtlijn).

Verweerder verwijst hierbij naar een uitspraak met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2025:139 (verwijzingsuitspraken).

Verweerder verwijst naar pagina twee van het bestreden besluit en twee uitspraken met de kenmerken: ECLI:NL:2024:13852 en ECLI:NL:RBDHA:2024:18771.

Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2025:7404 en ECLI:NL:RBDHA:2025:11149 r.o. 8.1.

Verweerder verwijst naar pagina 7 van de beschikking en een uitspraak met het kenmerk: ECLI:EU:C:2024:47 en het beleid zoals neergelegd in C2/3.2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc.).

Zoals neergelegd in paragraaf C2/2,3 van de Vc.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Eiseres verwijst naar een rapport DFAT Country Information reports Sri Lanka 2024, paragraaf 3.158, https://www.dfat.gov.au/geo/sri-lanka.

Verweerder verwijst naar een uitspraak met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2025:7404.

Verweerder verwijst naar een uitspraak met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2024:19331.

Afdeling bestuursrechtsrechtspraak van de Raad van State

Zie ook de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 november 2024 met kenmerk ECLI:NL:RBDHA:2024:19331.1

Zie hiervoor bijvoorbeeld pagina 5 van de beschikking en pagina 3 van het verweerschrift.

Zie de door verweerder genoemde verwijzingen naar de uitspraak met het kenmerk ECLI:EU:C:2024:47 en het beleid in paragraaf C2/3.2.5.2 van de Vc.


Voetnoten

Op grond van artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw en artikel 3.6a, eerste lid, en 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.

Zoals bedoeld in artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw.

Zoals bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van de Richtlijn 2013/32 (Procedurerichtlijn).

Verweerder verwijst hierbij naar een uitspraak met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2025:139 (verwijzingsuitspraken).

Verweerder verwijst naar pagina twee van het bestreden besluit en twee uitspraken met de kenmerken: ECLI:NL:2024:13852 en ECLI:NL:RBDHA:2024:18771.

Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2025:7404 en ECLI:NL:RBDHA:2025:11149 r.o. 8.1.

Verweerder verwijst naar pagina 7 van de beschikking en een uitspraak met het kenmerk: ECLI:EU:C:2024:47 en het beleid zoals neergelegd in C2/3.2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc.).

Zoals neergelegd in paragraaf C2/2,3 van de Vc.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Eiseres verwijst naar een rapport DFAT Country Information reports Sri Lanka 2024, paragraaf 3.158, https://www.dfat.gov.au/geo/sri-lanka.

Verweerder verwijst naar een uitspraak met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2025:7404.

Verweerder verwijst naar een uitspraak met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2024:19331.

Afdeling bestuursrechtsrechtspraak van de Raad van State

Zie ook de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 november 2024 met kenmerk ECLI:NL:RBDHA:2024:19331.1

Zie hiervoor bijvoorbeeld pagina 5 van de beschikking en pagina 3 van het verweerschrift.

Zie de door verweerder genoemde verwijzingen naar de uitspraak met het kenmerk ECLI:EU:C:2024:47 en het beleid in paragraaf C2/3.2.5.2 van de Vc.