Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 25/7683 en 99 andere zaaknummers (zie bijlage)

(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),

en

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovács).

Deze uitspraak gaat over de beroepen tegen niet tijdig beslissen van eisers. Eisers menen dat de minister niet tijdig heeft beslist op hun bezwaarschriften tegen het beëindigen van de opvang in het kader van de Landelijke Vreemdelingenvoorziening (LVV) te Utrecht.

Procesverloop

De gemeente Utrecht heeft eisers op 21 november 2024 namens de minister schriftelijk laten weten dat de LVV per 1 januari 2025 wordt beëindigd. In de brief heeft de gemeente ook aangegeven dat de minister heeft besloten het mandaat voor en de financiering van de LVV stop te zetten. Ten slotte vermeldt de brief dat lopende bezwaarprocedures over de LVV per 1 januari 2025 worden overgedragen aan de minister.

Eisers hebben in de periode tussen 29 november 2024 en 7 december 2024 bezwaar gemaakt tegen de brief van de gemeente. Bij brief van 4 februari 2025 heeft de minister de wettelijke beslistermijn van zes weken met nog eens zes weken verdaagd.[1]

De minister heeft volgens eisers niet tijdig beslist op hun bezwaarschriften. Eisers hebben de minister daarom op 10 maart 2025 in gebreke gesteld. Vervolgens hebben eisers op 24 maart 2025 beroepen tegen niet tijdig beslissen ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van eisers heeft hierop schriftelijk gereageerd.

De rechtbank heeft de beroepen op 6 augustus 2025 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de minister de gelegenheid gegeven om uiterlijk op 7 augustus 2025 op een nagekomen brief van eisers te reageren. De minister heeft op deze brief gereageerd en daarbij aangegeven geen behoefte te hebben aan een tweede zitting. De gemachtigde van eisers heeft op de zitting (al) aangegeven een tweede zitting niet nodig te achten. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

Overwegingen

  1. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen. Eisers hebben voldoende aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor deze vrijstelling voldoen. De rechtbank verleent eisers daarom vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen.

  2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een bezwaar beslist, dan kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen beslissing op het bezwaar is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen.[2]

Zijn de beroepen van eisers ontvankelijk en gegrond?

  1. De minister stelt zich primair op het standpunt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn. Hij betoogt daartoe dat de bezwaarschriften van eisers zijn gericht tegen de feitelijke beëindiging van de opvang op 1 januari 2025 en dat deze datum daarom als startdatum van de bezwaartermijn (en in het verlengde daarvan de beslistermijn) heeft te gelden. Dit betekent volgens de minister dat de verdagingsbrief van 4 februari 2025, die ruim vóór het verstrijken van de beslistermijn is verstuurd, geldig is en dat de beslistermijn is verstreken op 23 april 2025. De ingebrekestellingen van 10 maart 2025 zijn dan ook prematuur.

  2. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de minister eisers op 21 november 2024 schriftelijk heeft laten weten dat hun opvang op 1 januari 2025 eindigt. Hoewel de minister terecht aanvoert dat de brief van 21 november 2024 niet zelf de feitelijke handeling is als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, is het vanuit een oogpunt van rechtsbescherming wel wenselijk dat, met name voor de betrokkene, bezwarende of anderszins nadelige handelingen met betrekking tot de opvang ook schriftelijk worden meegedeeld. Schriftelijke vastlegging van de handeling schept onder andere duidelijkheid over de aanvang van bezwaar- en beroepstermijnen.

  3. Bij brief van 21 november 2024 heeft de gemeente Utrecht namens de minister meegedeeld de opvang te beëindigen met ingang van 1 januari 2025. Naar het oordeel van de rechtbank dient, naar analogie van artikel 6:8 van de Awb, het moment waarop de handeling bekend is gemaakt aangemerkt te worden als het moment waarop de bezwaartermijn gaat lopen. In dit geval is dat 21 november 2024.

  4. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de termijn voor het nemen van besluiten op de bezwaarschriften van eisers is aangevangen op 21 november 2024. De minister heeft de bezwaarschriften in de periode tussen 29 november 2024 en 7 december 2024 ontvangen. De minister diende uiterlijk binnen zes weken na het verstrijken van de bezwaartermijnen, namelijk op 31 januari 2025, op de bezwaarschriften te beslissen.[3] Dat betekent dat de verdagingsbrief van 4 februari 2025 te laat is verstuurd, omdat op dat moment de beslistermijn al was verstreken.

  5. Eisers hebben de minister op 10 maart 2025 in gebreke gesteld. Dit is na het verstrijken van de beslistermijn op de bezwaarschriften. Op het moment waarop de rechtbank de beroepen van eisers ontving, was de termijn van twee weken na de ingebrekestelling, waarbinnen de minister moest beslissen, nog niet verstreken. Eisers hebben hun beroepen dus te vroeg ingediend. De hoofdregel is dan dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn. In dit geval beslist de rechtbank dat de beroepen tóch ontvankelijk zijn, omdat de genoemde termijn inmiddels wél is verstreken en de minister nog steeds geen besluiten heeft genomen. De rechtbank verklaart de beroepen daarom ontvankelijk en gegrond.

Welke nadere beslistermijn legt de rechtbank de minister op?

  1. De rechtbank geeft in beginsel een termijn van twee weken na de dag van verzending van de uitspraak om alsnog besluiten te nemen. Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een andere termijn geeft.[4]

  2. De minister heeft de rechtbank verzocht om een langere nadere beslistermijn op te leggen, te weten twaalf weken. Hiertoe heeft hij aangegeven dat het gaat om een groot aantal bezwaarschriften en dat hij, ondanks meerdere verzoeken, nog altijd niet de beschikking heeft over de Utrechtse dossiers. De rechtbank ziet in de uitleg van de minister aanleiding om een langere nadere beslistermijn dan twee weken op te leggen. De rechtbank legt de minister op om binnen twaalf weken op de bezwaarschriften van eisers te beslissen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op het grote aantal bezwaarschriften, passend om tot een zorgvuldige beslissing op de bezwaarschriften te komen. Deze termijn begint na de dag van verzending van deze uitspraak.

Legt de rechtbank de minister een rechterlijke dwangsom op?

  1. De rechtbank verbindt aan haar uitspraak een dwangsom overeenkomstig het beleid dat de rechtbanken in dit verband hanteren.[5] De rechtbank bepaalt in deze zaken dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de minister de in de uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog overschrijdt. Daarbij geldt een maximum van € 15.000,-.

Heeft de minister een bestuurlijke dwangsom verbeurd?

  1. Eisers hebben de rechtbank verzocht om de hoogte van de bestuurlijke dwangsom vast te stellen.

  2. Met ingang van 15 april 2025 zijn in vreemdelingenzaken de wettelijke bepalingen met betrekking tot de bestuurlijke dwangsom niet meer van kracht.[6] Dit is slechts anders als de minister vóór 15 april 2025 niet tijdig heeft beslist én de minister eveneens vóór die datum in gebreke is gesteld. Deze omstandigheid doet zich in deze zaken voor. De rechtbank kan de hoogte van de verbeurde dwangsom daarom vaststellen.

  3. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden.[7]

  4. De minister heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit nu alsnog.[8] De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom vast op het maximale bedrag van € 1.442,-, omdat er inmiddels al 42 dagen zijn verstreken sinds de minister in gebreke is.

Conclusie en gevolgen

  1. De beroepen zijn gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen en dat de minister binnen twaalf weken alsnog besluiten op de bezwaarschriften bekend moet maken. Als de minister dat niet doet, moet hij een dwangsom betalen.

  2. Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgen eisers ook een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. De minister moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dit een vast bedrag, omdat eisers een professionele (juridische) hulpverlener hebben ingeschakeld om voor hen een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaken alleen gaan over de vraag of de beslistermijn is overschreden, geldt een lagere wegingsfactor van 0,5. Tevens geldt de hogere wegingsfactor van 1,5, omdat de gemachtigde van eisers beroepschriften heeft ingediend in meer dan vier samenhangende zaken. De vergoeding bedraagt aldus € 1.360,50 (1,5 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van

€ 907,- en wegingsfactoren 0,5 en 1,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

  1. De rechtbank beschouwt deze zaken vanwege de inhoud als samenhangende zaken. Daarom blijft de hoogte van de vergoeding beperkt tot het bedrag dat in één zaak zou worden toegekend.[9] Dit geldt ook voor de verbeurde en te verbeuren dwangsommen.[10]

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart de beroepen gegrond;

  • vernietigt het met besluiten gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten op bezwaar;

  • stelt de door de minister aan eisers gezamenlijk te betalen bestuurlijke dwangsom vast op

€ 1.442,-;

  • draagt de minister op om binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog besluiten te nemen op de bezwaarschriften;

  • bepaalt dat de minister aan eisers gezamenlijk een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van

€ 15.000,-;

  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.360,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. van Eerden, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2025.

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

AWB 25/7555 AWB 25/7557 AWB 25/7560 AWB 25/7561 AWB 25/7562 AWB 25/7564 AWB 25/7565 AWB 25/7566 AWB 25/7567 AWB 25/7568 AWB 25/7571 AWB 25/7572 AWB 25/7574 AWB 25/7575 AWB 25/7576 AWB 25/7578 AWB 25/7579 AWB 25/7581 AWB 25/7582 AWB 25/7583 AWB 25/7584 AWB 25/7586 AWB 25/7587 AWB 25/7588 AWB 25/7589 AWB 25/7669 AWB 25/7670 AWB 25/7671 AWB 25/7672 AWB 25/7674 AWB 25/7676 AWB 25/7677 AWB 25/7679 AWB 25/7681 AWB 25/7682 AWB 25/7683 AWB 25/7684 AWB 25/7685 AWB 25/7687 AWB 25/7688 AWB 25/7689 AWB 25/7691 AWB 25/7703 AWB 25/7704 AWB 25/7706 AWB 25/7707 AWB 25/7708 AWB 25/7709 AWB 25/7711 AWB 25/7713 AWB 25/7637 AWB 25/7639 AWB 25/7640 AWB 25/7665 AWB 25/7641 AWB 25/7642 AWB 25/7643 AWB 25/7645 AWB 25/7646 AWB 25/7647 AWB 25/7648 AWB 25/7649 AWB 25/7650 AWB 25/7651 AWB 25/7653 AWB 25/7654 AWB 25/7655 AWB 25/7656 AWB 25/7658 AWB 25/7659 AWB 25/7660 AWB 25/7661 AWB 25/7662 AWB 25/7663 AWB 25/7664 AWB 25/7596 AWB 25/7597 AWB 25/7601 AWB 25/7602 AWB 25/7603 AWB 25/7604 AWB 25/7607 AWB 25/7608 AWB 25/7610 AWB 25/7612 AWB 25/7614 AWB 25/7615 AWB 25/7617 AWB 25/7619 AWB 25/7620 AWB 25/7621 AWB 25/7622 AWB 25/7623 AWB 25/7625 AWB 25/7626 AWB 25/7627 AWB 25/7628 AWB 25/7631 AWB 25/7633 AWB 25/7634

Artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.

Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.

Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.

Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb. Zie https://www.rechtspraak.nl/Onderwerpen/

Overheidsorganisatie-beslist-niet-op-tijd/Paginas/extra-dwangsom.aspx.

Stb. 2025, 96.

Artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb en artikel 4:18 van de Awb.

Artikel 8:55c van de Awb.

Artikel 3 van het Bpb.

ECLI:NL:RVS:2020:1624.


Voetnoten

Artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.

Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.

Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.

Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb. Zie https://www.rechtspraak.nl/Onderwerpen/Overheidsorganisatie-beslist-niet-op-tijd/Paginas/extra-dwangsom.aspx.

Stb. 2025, 96.

Artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb en artikel 4:18 van de Awb.

Artikel 8:55c van de Awb.

Artikel 3 van het Bpb.

ECLI:NL:RVS:2020:1624.