ECLI:NL:RBDHA:2025:16124 - Rechtbank Den Haag - 27 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL25.38235 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. B. de Haan),
en
de Minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: mr. M.L.A. Berkelmans).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van Tunesische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1987. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 14 augustus 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 26 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
-
De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
-
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
-
De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
-
Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
-
Eiser stelt dat de minister niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland. Eiser vreest bij overdracht aan Duitsland voor detentie, gelet op zijn eerdere ervaring met detentie. Hij stelt in Duitsland in detentie te hebben gezeten omdat hij een boete niet kon betalen. Eiser kan in Duitsland geen klacht indienen of rechtsbijstand verkrijgen vanwege financiële en praktische belemmeringen. Eiser verwijst hierbij naar het AIDA-rapport, update 2024, over Duitsland waaruit een gebrek aan toegankelijke rechtsbijstand en tolken volgt. Tot slot heeft verweerder nagelaten om te reageren op het in de zienswijze aangehaalde risico op schending van artikel 5 van het EVRM.
-
De rechtbank stelt voorop dat de minister in zijn algemeenheid - voor Dublinclaimanten - ten aanzien van Duitsland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraken van 11 september 20242 en 14 februari 20253 bevestigd. Dit betekent dat de minister in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Duitsland niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Duitsland overleggen of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Duitsland. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo).
-
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de Afdeling in voornoemde uitspraken dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Het AIDA-rapport, update 2024, bevat geen wezenlijk andere informatie dan volgt dan uit de eerdere AIDA-rapporten, zodat dat rapport geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. De stelling van eiser over de gebreken in de asielprocedure, namelijk over rechtsbijstand en tolken, in Duitsland zijn onvoldoende om te spreken over structurele tekortkomingen van de asielprocedure. Daarbij heeft hij deze verklaringen niet onderbouwd. Eisers stelling over zijn detentie in Duitsland zorgt evenmin voor een ander oordeel. Eiser heeft deze stelling niet met documenten of anderszins onderbouwd zodat niet aannemelijk is gemaakt dat de detentie in Duitsland onrechtmatig en in strijd met artikel 5 van het EVRM is geweest. Daarmee is ook het risico op schending met artikel 5 van het EVRM bij overdracht aan Duitsland niet aannemelijk gemaakt. Verder hebben de Duitse autoriteiten met het claimakkoord gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiser zullen behandelen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. Als eiser toch problemen ondervindt, mag op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van hem worden verwacht dat hij klaagt bij de Duitse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor hem niet mogelijk of zinloos zal zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
2 ECLI:NL:RVS:2024:3661.
3 ECLI:NL:RVS:2025:575.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
27 augustus 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.