Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:15949 - Rechtbank Den Haag - 26 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1594926 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.38246

(gemachtigde: mr. E.R. Weegenaar),

en

Procesverloop

  1. De minister heeft op 17 mei 2025 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd.[1] De minister heeft de rechtbank op 14 augustus 2025 van het voortduren van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep tegen het voortduren van de maatregel.

1.1. De rechtbank heeft deze maatregel al eerder getoetst bij uitspraak van 2 juni 2025.[2]

1.2. Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding. De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.

1.3. De rechtbank heeft op 20 augustus 2025 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat de zaak niet op een zitting zal worden behandeld.[3]

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is.

  2. Het beroep is ongegrond. Het voortduren van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Toetsingskader

  1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.[4]

4.1. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 2 juni 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 27 mei 2025) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek.

Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser? 5. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De ingediende aanvraag voor een laissez-passer bij de Egyptische autoriteiten heeft nog niet geleid tot afgifte daarvan, ondanks dat eiser een kopie heeft gegeven van zijn Egyptische identiteitsbewijs en van zijn geboorteakte. De minister heeft op de aanvraag alleen schriftelijk gerappelleerd zonder enig resultaat. Het had op de weg van de minister gelegen om nadere stappen te ondernemen zoals het plannen van een presentatie. Nu dat dit niet is gebeurd, handelt de minister onvoldoende voortvarend. Eiser is immers al sinds april gedetineerd.

5.1. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat, sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure, de minister maandelijks rappelleert bij de Egyptische autoriteiten. De laatste keer was dit op 24 juli 2025. Verder blijkt uit de voortgangsrapportage dat de minister maandelijks een vertrekgesprek voert met eiser, waarvan de laatste keer op 21 juli 2025 heeft plaatsgevonden. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend. In de door eiser aangevoerde omstandigheden, namelijk dat op dit moment nog geen presentatie is gepland, dat eiser meewerkt aan zijn uitzetting en dat hij al bijna vier maanden in bewaring verblijft, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat de minister maandelijks rappelleert en een vertrekgesprek met eiser voert is namelijk al voldoende voor het oordeel dat er sprake is van voortvarend handelen.

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel? 6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet was voldaan.[5]

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid vanmr. S.M. Hampsink, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Deze maatregel van bewaring is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 2 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9866.

Dit is mogelijk op grond van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000.

Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.

ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.


Voetnoten

Deze maatregel van bewaring is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 2 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9866.

Dit is mogelijk op grond van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000.

Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.

ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.