Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 24/9810

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S.V. Benjamin).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een bestuurlijke boete van € 5.000,- vanwege het verhuren van de woning aan de [adres] in [plaats] zonder de daarvoor benodigde huisvestingsvergunning.

1.1. Verweerder heeft de bestuurlijke boete met het besluit van 21 mei 2024 aan eiser opgelegd (primaire besluit). Met het bestreden besluit van 19 november 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven (bestreden besluit I).

1.2. Bij besluit van 7 januari 2025 heeft verweerder bepaald dat de bestuurlijke boete wordt gematigd van € 5.000,- naar € 2.500,- (bestreden besluit II). Gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser van rechtswege mede betrekking op dit besluit.

1.3. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.4. De rechtbank heeft het beroep op 8 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de dochter van eiser, en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

2. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning) en verhuurt deze aan particulieren. Naar aanleiding van een melding vanuit het Meld- en steunpunt woonoverlast hebben inspecteurs van de Haagse Pandbrigade de woning op 11 maart 2024 bezocht en vastgesteld dat eiser de woning in gebruik heeft gegeven aan huurders die op dat moment niet beschikten over een huisvestingsvergunning. Daarmee heeft eiser een overtreding begaan. Verweerder heeft daarom een bestuurlijke boete van € 5.000,- opgelegd aan eiser.[1]

2.1. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, maar de bestuurlijke boete daarna alsnog met 50% gematigd naar € 2.500,-. De vereiste huisvestingsvergunning is volgens verweerder op 15 oktober 2024 aangevraagd en op 27 november 2024 verleend. In de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024[2] ziet verweerder aanleiding om de toepasselijke beleidsregel[3] te wijzigen. Vooruitlopend op die geplande wijziging wijkt verweerder af van de nu geldende beleidsregel met toepassing van artikel 4:84 van de Awb en matigt hij bij besluit van 7 januari 2025 de bestuurlijke boete. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder terecht een bestuurlijke boete heeft opgelegd van € 2.500,-.

Wat vindt eiser in beroep?

3. Eiser is het niet eens met het opleggen van de bestuurlijke boete. Hij voert aan dat de huisvestingsvergunning inmiddels is verleend en dat de situatie daarmee is rechtgezet. Het in stand houden van de bestuurlijke boete is disproportioneel en onredelijk. Hij wijst erop dat geen sprake is van opzet of bewust nalatig handelen. Hij is sinds 2005 actief als particulier verhuurder en heeft niet de intentie gehad de wet te overtreden, maar was niet op de hoogte van wijzigingen in de regelgeving. Verweerder houdt ten onrechte geen rekening met de omstandigheid dat hij als ongeletterd persoon geen zelfstandige toegang heeft tot complexe regelgeving. Ook de hoogte van de boete is disproportioneel. Hij wijst erop dat uit het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften blijkt dat de toegepaste Beleidsregel matiging bestuurlijke boete huisvesting Den Haag 2019 in strijd is met artikel 5:46, derde lid, van de Awb. In beroep voert eiser nog aan dat zijn medische en financiële omstandigheden aanleiding zouden moeten geven tot kwijtschelding van de bestuurlijke boete. Tot slot stelt hij dat dat de communicatie door verweerder gebrekkig is en de hoorplicht is geschonden, hij heeft geen uitnodiging voor of officieel bericht ontvangen over de hoorzitting en ook niet over de beslissing op bezwaar.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond is en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond is. Dit betekent dat verweerder terecht een bestuurlijke boete van € 2.500,- heeft opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.1. Het besluit van 7 januari 2025 (bestreden beluit II) is, gelet artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege onderwerp van dit geding. Met dit besluit is verweerder in ieder geval gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het beroep van eiser van 10 december 2024. Dat betekent dat het beroep alleen al hierom gegrond is.[4] De omstandigheid dat de vergunning sneller na constatering van de overtreding had kunnen worden aangevraagd en pas op 27 november 2024 – na de beslissing op bezwaar – is verleend, waar verweerder ter zitting op heeft gewezen, maakt dit niet anders.[5] Verweerder was op het moment van het nemen van het bestreden besluit I op de hoogte van het feit dat een aanvraag om een huisvestingsvergunning was gedaan en had de beslissing daarop kunnen afwachten.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de woning in gebruik heeft gegeven aan een huishouden dat niet beschikte over een daartoe vereiste huisvestingsvergunning. Dit levert een overtreding op van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet in combinatie met artikel 2:2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening. Evenmin staat ter discussie dat eiser als eigenaar van de woning in dit geval kan worden aangemerkt als overtreder. De bevoegdheid van verweerder om een bestuurlijke boete op te leggen aan eiser is daarmee gegeven.

4.3. Op de zitting voert eiser aan dat verweerder eerst een waarschuwing had moeten geven, voordat hij een bestuurlijke boete oplegt. De keuze om streng te handhaven past echter bij de regionale schaarste op de woningmarkt. Met het boetebeleid van verweerder wordt een afschrikwekkend effect beoogd. Dat doel wordt minder goed gediend door eerst te waarschuwen. Verweerder wijst erop dat verhuurders in dat geval eerder willens en wetens een woning zonder de daarvoor benodigde huisvestingsvergunning zullen verhuren, in de wetenschap dat zij bij constatering van de overtreding eerst een waarschuwing zullen krijgen. In de praktijk betekent dit dat verweerder alleen afziet van het opleggen van een boete als op het moment dat de overtreding geconstateerd wordt al een aanvraag om een huisvestingsvergunning is ingediend en deze vervolgens wordt verleend. Naar het oordeel van de rechtbank is het beleid om direct een bestuurlijke boete op te leggen, zonder eerst een waarschuwing te geven, op zichzelf niet onevenredig in verhouding tot dat beoogde doel. Verweerder heeft gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid door direct een bestuurlijke boete op te leggen.

4.4. Verweerder kan in geval van niet-bedrijfsmatige exploitatie van woonruimte een bestuurlijke boete opleggen van € 5.000,-.[6] Hoewel de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld en sprake is van een gefixeerd boetestelsel, moet verweerder niettemin een lagere bestuurlijke boete opleggen indien eiser aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.[7] Volgens vaste rechtspraak kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om een boete te matigen.[8]

4.5. Met het besluit van 7 januari 2025 heeft verweerder de bestuurlijke boete onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024 al gematigd naar € 2.500,- omdat de huisvestingsvergunning op een later moment alsnog is verleend aan de bewoners die er ook woonden op het moment van de controle. Deze huurders voldeden ten tijde van de controle dan ook al aan de voorwaarden. Daarmee is sprake van een verminderde ernst van de overtreding.

4.6. De rechtbank ziet voor verdergaande matiging geen aanleiding. Verweerder voert terecht aan dat eiser ondanks dat hij ongeletterd is op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de geldende wet- en regelgeving. Het had op zijn weg gelegen om zich proactief te laten informeren over de relevante en geldende wet- en regelgeving met betrekking tot de verhuur van de woning. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat via verschillende kanalen, waaronder het lokale nieuws en sociale media, aandacht is besteed aan de gewijzigde regelgeving. Daarnaast zijn er volgens verweerder verschillende mogelijkheden om informatie op te vragen, zoals het (gratis) telefoonnummer van de gemeente en de mogelijkheid om een afspraak te maken op het gemeentehuis. Verder begrijpt de rechtbank dat eiser zich gelet op zijn gezondheid in een moeilijke en onzekere situatie bevindt. Eiser is gediagnosticeerd met darmkanker en bij de operatie zijn complicaties opgetreden. Hoewel hij al die jaren dat hij in Nederland is, gewerkt heeft, heeft hij op dit moment geen baan meer, maar ontvangt een WIA-uitkering. De vaste lasten voor de woning lopen door en hij moet een hoog bedrag aan de VVE betalen voor het vernieuwen van het dak. Hij heeft ook geen spaargeld meer tot zijn beschikking. De bruiloft in [land] van zijn zoon kon door zijn ziekte en de operatie niet doorgaan. Dit heeft veel geld gekost. De familie heeft al het geld nodig om de bruiloft opnieuw te kunnen organiseren.Hoewel eiser eerder heeft aangevoerd dat de boete een enorme impact heeft op zijn financiële situatie, geeft hij deze toelichting voor het eerst in beroep. Verweerder heeft om die reden nog niet eerder kunnen reageren op dit betoog. Verweerder wijst erop dat eiser in het geheel geen (financiële) stukken heeft overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld dat eiser onvoldoende financiële draagkracht heeft. Verder wijst verweerder erop dat eiser mogelijk een betalingsregeling kan treffen. De rechtbank overweegt dat voor zover eiser stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden, het aan hem is om deze aannemelijk te maken. Verweerder merkt terecht op dat eiser gedurende de bezwaar- en beroepsprocedure in het geheel geen stukken heeft overgelegd om zijn situatie te onderbouwen. Wat eiser heeft aangevoerd, is daarom onvoldoende om aan te nemen dat hij onevenredig hard wordt getroffen door de bestuurlijke boete of dat hij deze financieel – zo nodig met toepassing van een betalingsregeling – niet kan dragen.

4.7. Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank de hoogte van de boete (€ 2.500,-) evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid van eiser en de overige gebleken omstandigheden van dit geval.

4.8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het besluit ook zorgvuldig voorbereid en is de hoorplicht niet geschonden. Verweerder wijst er terecht op dat een deel van de correspondentie door verweerder naar het e-mailadres is verstuurd waarmee eiser zelf ook met verweerder heeft gecommuniceerd. Eiser heeft op 25 juni 2024 per e-mail verzocht om uitstel van betaling van de bestuurlijke boete. Verweerder heeft een e-mail van 6 augustus 2024 overgelegd aan hetzelfde e-mailadres, waarin eiser wordt uitgenodigd voor de hoorzitting van 5 september 2024. Hiermee heeft hij aan zijn verplichting om eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord voldaan.[9] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze uitnodiging niet heeft ontvangen en ook niet toegelicht op welke wijze hij in zijn belangen is geschaad nu hij de hoorzitting niet heeft bijgewoond. Het zonder reactie niet verschijnen blijft daarom voor rekening van eiser.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op het bestreden besluit II is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit I wat de hoogte van de bestuurlijke boete betreft in rechte geen stand kan houden. Dit betekent dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond zal verklaren en het bestreden besluit I voor wat betreft de hoogte van de bestuurlijke boete (€ 5.000,-) zal vernietigen. Het beroep tegen het besteden besluit II is ongegrond. Dit betekent dat verweerder terecht een bestuurlijke boete van € 2.500,- heeft opgelegd. Eiser zal deze bestuurlijke boete moeten betalen. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond is, moet verweerder wel het betaalde griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit I voor zover het de hoogte van de boete betreft;

  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. E. van den Nieuwendijk, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014, in samenhang gelezen met artikelen 1:1, 2:1, 2:2, 7:2 en Bijlage II van de Huisvestingsverordening Den Haag 2023 (de Huisvestingsverordening).

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2314, r.o. 6.3.

Beleidsregel matiging bestuurlijke boete huisvesting Den Haag 2019.

Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1165.

Uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2314, r.o. 6.4.

Artikel 7:2, vierde lid, en Bijlage II, van de Huisvestingsverordening.

Op grond van artikel 5:46, derde lid, van Awb.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1654, r.o. 5.

Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.


Voetnoten

Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014, in samenhang gelezen met artikelen 1:1, 2:1, 2:2, 7:2 en Bijlage II van de Huisvestingsverordening Den Haag 2023 (de Huisvestingsverordening).

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2314, r.o. 6.3.

Beleidsregel matiging bestuurlijke boete huisvesting Den Haag 2019.

Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1165.

Uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2314, r.o. 6.4.

Artikel 7:2, vierde lid, en Bijlage II, van de Huisvestingsverordening.

Op grond van artikel 5:46, derde lid, van Awb.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1654, r.o. 5.

Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.