ECLI:NL:RBDHA:2025:15664 - Rechtbank Den Haag - 20 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.35997
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en
(gemachtigde: mr. A.E. van Midden).
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mr. A.K. Umar. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Bewaringsgronden en legaliteitsbeginsel
- In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1. Volgens eiser is er sprake van schending van het legaliteitsbeginsel. Allereerst wordt in de maatregel niet genoemd om welke versie van de Vreemdelingenwet het gaat en ontbreekt een verwijzing naar artikel 5.1b , eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb). De rechtbank mag dit niet inlezen. Bovendien is artikel 15 van richtlijn 2008/115/EG niet volledig omgezet omdat de criteria voor vrijheidsbeneming niet in artikel 59 van de Vw 2000 staan. Dit strookt niet met het arrest Al Chodor en anderen (ECLI:EU:C:2017:213). Het beroep is daarom kennelijk gegrond.
1.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank constateert dat inderdaad in het lichaam van het besluit in de zinsnede dat de maatregel van bewaring wordt opgelegd “zoals bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw” niet is vermeld dat het gaat om de Vreemdelingenwet 2000 en dat bij de vermelding van de gronden waarop de maatregel is gebaseerd artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb niet wordt genoemd. Dit verdient geen schoonheidsprijs. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit verzuim echter niet mee dat de maatregel onrechtmatig is. In de kop van het besluit (waarbij gebruik is gemaakt van model M109) staat wel dat het gaat om een “Maatregel van bewaring als bedoeld in artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000”. Verder blijkt uit voetnoot 3, vermeld bij de zinsnede “Deze maatregel wordt gevorderd door:” dat gedoeld wordt op de gronden bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb. Uit de beroepsgronden blijkt bovendien niet dat het voor de gemachtigde van eiser niet duidelijk was om welke versie van de Vreemdelingenwet of welke bepalingen van het Vreemdelingenbesluit het gaat. Eiser is dan ook niet in zijn belangen geschaad door het verzuim. Dat het voor eiser zelf wellicht niet duidelijk was om welke bepalingen het ging, leidt niet tot een ander oordeel. De gemachtigde heeft juist tot taak eiser bij te staan in de juridische aspecten van een zaak. Voor wat betreft de omzetting heeft verweerder ter zitting terecht gewezen op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1528) en van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829). Hierin heeft de Afdeling, naar aanleiding van het recht van de Unie en de rechtspraak van het EHRM en het Hof van Justitie, geoordeeld dat de verschillende juridische gronden om onderdanen van derde landen te detineren zijn vermeld in de Vw 2000 (waaronder artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000) zoals nader ingevuld bij een toepasselijke bepaling in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van het Vb 2000. Volgens de Afdeling is het Vb 2000, waarin de objectieve criteria zijn vastgelegd, een algemeen verbindend voorschrift en voldoet dit aan de vereisten die in de rechtspraak van het Hof van Justitie (onder andere het arrest Al Chodorvan 15 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:213) zijn gesteld. In het ook in deze zaak gebruikte model M109 zijn volgens de Afdeling de wettelijke grondslag en de gestelde vereisten vermeld. Het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken is toegelicht en onderbouwd met feiten en omstandigheden die op eiser zien, en die hun grondslag vinden in het Vreemdelingenbesluit 2000. Gelet op dit alles is van schending van het legaliteitsbeginsel dan ook geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
1.3. Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. De onbestreden zware gronden 3a, 3b, 3c, 3d en 3i en lichte gronden 4a, 4b,4c en 4d, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank kunnen doorstaan, zijn tezamen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Voortvarendheid 2. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Uit het rapport (Voortgangs)gegevens m.b.t. uitzetting (M120) blijkt dat er sinds 17 juni 2025 geen vertrekgesprek meer is gehouden.
2.1. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. De rechtbank merkt allereerst op dat uit de voortgangsgegevens met betrekking tot uitzetting (M120) blijkt dat op 16 juli 2025 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden (waarvan het verslag door verweerder voor de zitting nog in het dossier is opgenomen) en dat op 24 juli 2025 bij de Nigeriaanse autoriteiten schriftelijk is gerappelleerd betreffende de lp-aanvraag. Uit de voortgangsgegevens blijkt verder dat ook op 14 mei 2025, 10 juni 2025 en 17 juni 2025 vertrekgesprekken hebben plaatsgevonden en dat door verweerder op 12 juni 2025 en 4 juli 2025 bij de Nigeriaanse autoriteiten van Nigeria is gerappelleerd. Door een of meerdere keren per maand een vertrekgesprek met eiser te voeren en daarnaast ongeveer eens per drie weken te rappelleren met betrekking tot het lp-traject bij de Nigeriaanse autoriteiten heeft verweerder, mede in aanmerking genomen dat hij bij deze stand van de uitzettingsprocedure grotendeels afhankelijk is van de Nigeriaanse autoriteiten, naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend gewerkt aan eisers uitzetting naar Nigeria. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting 3. Naar mening van eiser is rappelleren bij de Nigeriaanse autoriteiten zinloos nu het identiteitsonderzoek is afgesloten. Bovendien stelt verweerder te rappelleren, maar of dat juist is en op welke wijze onttrekt zich aan het zicht van de rechtbank en gemachtigde. Een feit van algemene bekendheid hoeft niet bewezen te worden, echter het rappelleren dient op het individu te worden toegespitst en verweerder dient volgens de bewijsrechtelijke regels de brieven hiervan te overleggen. Volgens eiser is er dan ook geen zicht op uitzetting.
3.1. De rechtbank stelt voorop dat er in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Nigeria bestaat. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2707) en van 20 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2372) en de uitspraak van deze rechtbank op 18 februari 2025 (ECLI:NL:RBROT:2025:1965). De rechtbank oordeelt dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waarom het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans zou ontbreken.
3.2. De op 12 juni 2025 voor eiser ingediende lp-aanvraag is nog in behandeling bij de Nigeriaanse autoriteiten. Dat er tot op heden geen (positieve) reactie van de Nigeriaanse autoriteiten op de lp-aanvraag is ontvangen, betekent niet dat thans in eisers geval het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, mede gezien het feit dat de aanvraag pas twee maanden geleden is gedaan. Met een lp-traject bij de Nigeriaanse autoriteiten gaat in het algemeen de nodige tijd (meerdere maanden) gemoeid, zeker als een vreemdeling, zoals in het geval van eiser, geen enkel document over zijn identiteit en nationaliteit overlegt. De rechtbank wijst er in dit verband op dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en lp-traject. Niet is gebleken dat eiser dat voldoende doet. Zo blijkt uit het verslag van het vertrekgesprek van 17 juli 2025 dat eiser heeft verklaard niet terug te willen keren naar Nigeria en niets te gaan doen om zijn terugkeer te bespoedigen. Het ter zitting aangevoerde argument van eiser dat hij geen toegang heeft tot social media en daardoor niet aan zijn vertrek kan meewerken, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft niet ten onrechte opgemerkt dat ook gemachtigde eiser kan bijstaan in het zoeken en geven van informatie. Er zijn door eiser verder geen concrete aanknopingspunten aangevoerd die erop wijzen dat het lp-traject op niets zal uitlopen en dat er voor hem geen lp zal worden afgegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
3.3. Met betrekking tot het niet toevoegen van de rappelbrieven aan het dossier overweegt de rechtbank dat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan wat in de voortgangsrapportage (M120) staat. Verweerder heeft toegelicht dat in eisers zaak is gerappelleerd in zogenoemde ‘bulkbrieven’ en dat deze vanuit diplomatiek oogpunt niet worden overgelegd. De rechtbank kan deze motivering van verweerder volgen. Er is geen rechtsregel die verbiedt dat middels bulkbrieven (waarin de gegevens van meerdere vreemdelingen zijn opgenomen) wordt gerappelleerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
- Uit het voorgaande volgt dat eisers beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
Ambtshalve toetsing
- De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te beoordelen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
-
Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
-
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep ongegrond;
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter - Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Horst - van Dee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.