Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummers: SGR 24/3875 en SGR 24/8596

(gemachtigde: mr. G.H. Amstelveen),

en

(gemachtigde: mr. V.P. Valten).

1. Deze uitspraak gaat over de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser wegens het schenden van de inlichtingenverplichting en de aan hem vanwege die schending opgelegde boete. Eiser is het niet eens met de besluiten van het college. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden oordeelt de rechtbank dat de beroepen ongegrond zijn*.*Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 8 november 2023 (primair besluit 1) heeft het college de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken over de periode van 23 augustus 2022 tot en met 22 maart 2023 en een bedrag van € 10.612,56 teruggevorderd. Met het bestreden besluit 1 van 16 april 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 24/3875.

2.1. Met het besluit van 13 maart 2024 (primair besluit 2) heeft het college eiser op grond van de Pw een boete van € 729,97 opgelegd. Met bestreden besluit 2 van 16 september 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 24/8596.

2.2. Het college heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.

2.3. De rechtbank heeft de beroepen op 3 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaan deze zaken over? 3. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering. Hij staat ingeschreven op het adres [adres] in [plaats 1] (het uitkeringsadres). Naar aanleiding van een interne melding dat een auto op eisers naam is gesteld, heeft het college onderzoek verricht naar eisers recht op bijstand. Daartoe heeft het college eiser bij brief van 18 januari 2023 gevraagd om informatie over de aankoop van de auto en om bankafschriften. Omdat op de door eiser overgelegde bankafschriften over de periode van 20 oktober 2022 tot en met 22 januari 2023 veel betalingen in (de omgeving van) [plaats 2] zichtbaar waren, heeft het college een vervolgonderzoek ingesteld. In dat kader heeft het college onder andere in de periode van 1 maart 2023 tot en met 20 maart 2023 waarnemingen nabij het uitkeringsadres verricht, gesprekken met eiser gevoerd op 22 maart 2023, 21 april 2023 en op 24 juli 2023, een huisbezoek afgelegd, eiser om aanvullende informatie gevraagd en het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd. De resultaten, neergelegd in de Rapportage Bijzonder Onderzoek van 11 oktober 2023, hebben voor het college aanleiding gevormd om primair besluit 1 te nemen.

3.1. Het college stelt zich in bestreden besluit 1, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, op het standpunt dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens het college blijkt uit het onderzoek dat eiser in de periode van 23 augustus 2022 tot en met 22 maart 2023 zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Ook is er onduidelijkheid over eisers financiële situatie. Daartoe overweegt het college dat eiser in de periode van 23 augustus 2022 tot en met 22 maart 2023 nauwelijks betalingen in [plaats 1] heeft gedaan. Verder mag eiser aan zijn verklaring worden gehouden dat zijn verblijf in [plaats 2] was. Volgens het college is onduidelijk met welke middelen eiser de auto op 18 september 2022 heeft gekocht, blijkt uit de bankafschriften niet hoe hij de brandstofkosten voor het gebruik van de auto heeft betaald en is eisers verklaring dat hij dagelijks heen en weer van [plaats 1] naar [plaats 2] reed, gelet op het aantal met de auto gereden kilometers, niet mogelijk. Verder was er sprake van een laag waterverbruik op het uitkeringsadres.

3.2. Op 5 december 2023 heeft het college het voornemen tot het opleggen van een boete aan eiser kenbaar gemaakt. Eiser heeft niet op dit voornemen gereageerd. Vervolgens heeft het college primair besluit 2 genomen en dit, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, in bestreden besluit 2 gehandhaafd. Het college stelt zich op het standpunt dat de boete terecht is opgelegd omdat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Rekening houdend met eisers draagkracht heeft het college de boete vervolgens verder verlaagd tot een bedrag van € 729,97. Volgens het college is niet gebleken van dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien. Het college heeft rekening gehouden met de financiële omstandigheden van eiser, omdat bij het vaststellen van de hoogte daarvan in acht is genomen dat eiser deze in 12 maanden kan voldoen uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau. Van verminderde verwijtbaarheid is volgens het college niet gebleken en het enkele feit dat de termijn van artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is overschreden, vormt geen aanleiding om de boete verder te matigen dan op grond van de draagkracht het geval is.

Wat is het beoordelingskader?

4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Wat oordeelt de rechtbank?

In SGR 24/3875

5. Eiser betoogt dat hij zijn hoofdverblijf in [plaats 1] had. Tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres van 22 maart 2023 is vastgesteld dat er eten in zijn koelkast lag en zijn kleding en verzorgingsproducten van eiser aangetroffen. In de rapportage wordt ook geconcludeerd dat de woning van eiser geen absolute indruk maakte dat er niet zou worden gewoond. Ook wordt eisers post op het uitkeringsadres bezorgd, bewaart hij zijn administratie daar en heeft hij een internet- en telefoonabonnement en zijn verzekeringen op het uitkeringsadres afgesloten. Daarnaast bevindt eisers huisarts zich in [plaats 1] en sport eiser daar. Wat betreft de transacties op de bankafschriften heeft eiser verklaard dat het slecht ging met zijn broer en hij daarom op en neer naar [plaats 2] ging om tijd met hem door te brengen. Eiser heeft weinig uitgegeven in supermarkten omdat hij slecht eet. Verder heeft eiser de auto betaald van geld dat hij heeft gespaard van de energietoeslag, de individuele inkomenstoeslag en zijn vakantiegeld. Volgens eiser kan op grond van het lage waterverbruik niet zonder meer worden gesteld dat eiser niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, omdat van een extreem laag waterverbruik geen sprake was. Ook gebruikt eiser minder water dan een gemiddeld huishouden. Over de brandstofkosten heeft eiser verklaard dat zijn neefjes en ex-vriendin aan de kosten bijdroegen. Tot slot is voor eiser het bedrag van de terugvordering over de periode van 1 januari 2023 tot en met 22 maart 2023 onduidelijk en had het college vanwege dringende redenen van terugvordering moeten afzien.

5.1. Een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Het is daarom aan het college om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast in beginsel op het college rust en dat het in dit geval op de weg van het college ligt om aannemelijk te maken dat eiser in de te beoordelen periode van 23 augustus 2022 tot en met 22 maart 2023 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet (langer) zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.

5.2. In artikel 40, eerste lid, van de Pw is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het BW. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.

5.3. Uit het onderzoek van het college blijkt dat in de periode van 1 april 2022 tot en met 24 maart 2023 sprake was van een waterverbruik van 13 m³ op het uitkeringsadres. Dit waterverbruik is zeer laag te noemen. Een dergelijk waterverbruik rechtvaardigt niet, zoals eiser terecht opmerkt, de vooronderstelling dat eiser niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, maar het levert wel een vermoeden op dat dat het geval is. Het ligt dan op de weg van het college om meer feiten en omstandigheden te duiden op grond waarvan in samenhang bezien aannemelijk is dat eiser niet op het uitkeringsadres woonachtig was.[1]

5.4. Het beschikbare aanvullende bewijs biedt, in onderlinge samenhang met het zeer lage waterverbruik bezien, een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat eiser in de beoordelingsperiode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

5.4.1. Uit de door eiser overgelegde bankafschriften blijkt dat eiser in de te beoordelen periode nauwelijks pinbetalingen heeft gedaan in (de omgeving van) [plaats 1] , terwijl vanaf 23 augustus 2022 met name pinbetalingen in (de omgeving van) [plaats 2] worden gedaan. Eiser heeft op 22 maart 2023 over de periode van 20 oktober 2022 tot 22 januari 2023 verklaard dat hij hoofdzakelijk in [plaats 2] was bij zijn familie en zijn toenmalige vriendin. Op 21 april 2023 heeft eiser verklaard dat hij vanaf 22 augustus 2023 alleen nog maar in [plaats 2] was. Hij ging naar zijn broers en leerde daar zijn (thans ex) vriendin kennen. Vanaf 22 maart 2023 is eiser weer in [plaats 1] .

5.4.2. Op grond van deze bevindingen is aannemelijk dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van eiser zich in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres, maar in [plaats 2] bevond.

5.5. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Dat eiser op het uitkeringsadres zijn post ontving, zijn administratie bewaarde en verzekeringen en een internet- en telefoonabonnement had afgesloten, maakt niet dat hij daar zijn hoofdverblijf heeft. Wat betreft het huisbezoek is verder van belang dat dit slechts iets zegt over het verblijf van eiser op dat moment en niet over de gehele te beoordelen periode. Verder heeft het college rekening gehouden met eisers verklaring over waarom hij in de te beoordelen periode bijna uitsluitend in (de omgeving van) [plaats 2] pinbetalingen heeft gedaan. Deze verklaring ondersteunt echter het standpunt van het college dat eiser daar zijn hoofdverblijf had. Voor zover eiser verklaart dat hij dagelijks heen en weer reed van [plaats 1] naar [plaats 2] en alleen op het uitkeringsadres overnachtte – daargelaten of deze verklaring klopt – volgt hieruit niet dat eiser het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven op het uitkeringsadres had. Uit dit betoog volgt juist dat eiser zijn tijd voornamelijk doorbracht elders dan op het uitkeringsadres, namelijk in [plaats 2] . Voor zover eisers betoog zo moet worden begrepen dat volgens hem sprake is van tijdelijk verblijf elders, slaagt dit niet. Als de woon- en verblijfsituatie wordt gewijzigd met een vooropgezet tijdelijk karakter wordt daarmee in beginsel niet het woonadres verplaatst. Daarvoor is echter vereist dat de wijziging van korte duur is en verband houdt met het tijdelijk niet of niet goed kunnen bewonen van de eigen woning.[2] In dit geval is niet gebleken dat de woning op het uitkeringsadres tijdelijk niet (goed) te bewonen was. Er is dus niet voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor een tijdelijk verblijf elders.

5.6. Door niet bij het college te melden dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college was op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Pw daarom verplicht om de bijstandsuitkering van eiser in te trekken en terug te vorderen.

5.7. Van dringende redenen om op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw (gedeeltelijk) van terugvordering van de bijstandsuitkering af te zien, is niet gebleken, ook niet nu dit begrip ruimer wordt uitgelegd.[3] De enkele, niet nader onderbouwde stelling van eiser dat hij door de terugvordering in grote financiële problemen komt en dit hem veel stress oplevert, is daarvoor onvoldoende. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser nog steeds een bijstandsuitkering ontvangt en dat bij de invordering van de terugvordering rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet.

5.8. Gelet op het voorgaande behoeft de financiële situatie van eiser, voor zover deze volgens het college in de te beoordelen periode onduidelijk is, geen bespreking.

In SGR 24/8596 6. Eiser betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor wat betreft de bekostiging van de auto en de brandstof daarvoor heeft eiser verklaard dat hij de auto regelmatig heeft uitgeleend aan zijn neefjes en ex-vriendin. Zij droegen bij aan de brandstofkosten. De auto heeft hij betaald door te sparen en de inruilwaarde van zijn oude auto. Verder had het college vanwege dringende redenen van het opleggen van een boete moeten afzien. De boete heeft onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen. Door oplegging van de boete houdt eiser maandelijks minder geld over om zijn broer in [plaats 2] te bezoeken. Daarnaast is eiser bang dat hij door de boete nogmaals in de schuldsanering zal belanden. Eiser kan zijn rekeningen niet betalen en dit wordt met oplegging van de boete lastiger. Ook is bestreden besluit 2 volgens eiser in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het college heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de boete in combinatie met de terugvordering van de bijstand veel stress oplevert. Volgens eiser is sprake van verminderde verwijtbaarheid, omdat hij niet wist dat het regelmatig reizen naar [plaats 2] wordt gezien als het niet hebben van het hoofdverblijf in [plaats 1] . Tot slot is primair besluit 2 volgens eiser na het verstrijken van de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb genomen. De boete moet daarom verder worden gematigd.

6.1. Gelet op het oordeel van de rechtbank in de zaak SGR 24/3875 heeft het college aangetoond dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij in de periode van 23 augustus 2022 tot en met 22 maart 2023 zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser de in 5.4.1 weergegeven verklaring, ook in beroep, niet heeft betwist. Van de schending van de inlichtingenverplichting kan eiser een verwijt worden gemaakt, zodat het college op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw gehouden was een bestuurlijke boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.

6.2. Het college is bij het opleggen van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De enkele, niet onderbouwde, stelling dat eiser niet wist dat hij door zijn verblijf in [plaats 2] niet langer zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, maakt niet dat het niet melden daarvan verminderd verwijtbaar is. Volgens vaste rechtspraak is in het geval van normale verwijtbaarheid een boete van 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de bepaling en afstemming van de boete.[4] Het is vaste rechtspraak dat de financiële omstandigheden van de betrokkene aanleiding kunnen geven de vast te stellen boete te matigen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat gedurende een bepaalde periode (bij normale verwijtbaarheid 12 maanden) het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete, ongeacht of die ruimte feitelijk op andere wijze is beperkt of ingenomen.[5] De beslagvrije voet bedraagt 95% van de voor eiser van toepassing zijnde bijstandsnorm.[6] Het college heeft de hoogte van de boete overeenkomstig deze rechtspraak op € 729,97 bepaald, hetgeen eiser niet heeft betwist.

6.3. De rechtbank is niet van dringende redenen gebleken waarom het college van het opleggen van een boete had moeten afzien, zoals bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de Pw, ook niet nu dit begrip ruimer wordt uitgelegd.[7] Eiser heeft niet onderbouwd dat hij door het opleggen van de boete, al dan niet in combinatie met de terugvordering, (opnieuw) in een schuldhulptraject terechtkomt. Evenmin heeft eiser de door hem genoemde onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen (met stukken) onderbouwd. Gelet hierop acht de rechtbank bestreden besluit 2 evenmin in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

6.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de Rapportage Bijzonder Onderzoek voldoet aan de vereisten van een boeterapport als bedoeld in artikel 5:48 van de Awb. Tussen het opmaken van de Rapportage Bijzonder Onderzoek en het nemen van primair besluit 2 is een termijn van 22 weken gelegen. De termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is daarmee met 9 weken overschreden. De enkele omstandigheid dat de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is overschreden, geeft in tegenstelling tot wat eiser betoogt echter geen aanleiding om de hoogte van de boete te matigen.[8] In het niet nader onderbouwde betoog van eiser ziet de rechtbank daarom geen grond voor het oordeel dat het college de boete vanwege de overschrijding van de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb had moeten matigen.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat intrekking en terugvordering van het recht op bijstand en de opgelegde boete in stand blijven. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, in aanwezigheid van mr. F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 5:51

1. Indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, beslist het bestuursorgaan omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.

(…)

Participatiewet (Pw)

Artikel 17

1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

(…)

Artikel 18

(…)

Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

(…)

Artikel 54, derde lid (…)

Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

(…)

Artikel 58

1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

(…)

5. Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.

(…)

8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Boetebesluit Socialezekerheidswetten Artikel 2

a. indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie; b. indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 25/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie.

8. De percentages, genoemd in het tweede tot en met zesde lid, en de factoren, genoemd in het zevende lid, onderdelen a en b, worden zo nodig verlaagd voor de vaststelling van een evenredige bestuurlijke boete.

9. Het bestuursorgaan dient de aanwezigheid van opzet of grove schuld te stellen en te bewijzen. Het bestuursorgaan kan zich voor het bewijs baseren op door hem gestelde, en door betrokkene niet of niet voldoende weerlegde vermoedens die gebaseerd zijn op feiten.

10. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete rust op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.

11. Indien een overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, en niet volstaan wordt met het geven van een schriftelijke waarschuwing, wordt als uitgangspunt een bestuurlijke boete van € 150 vastgesteld, tenzij een afwijkend bedrag noodzakelijk is voor de vaststelling van een evenredige boete.

Artikel 2a

a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt; b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen; c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting; d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.

3. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, kunnen de volgende criteria leiden tot grove schuld:

a. de betrokkene heeft bij herhaling geen of onjuiste informatie verstrekt, terwijl ten aanzien van deze overtredingen ten minste sprake is geweest van een normale verwijtbaarheid, of b. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich normale verwijtbaarheid opleveren, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot grove schuld.

4. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, kunnen de volgende criteria leiden tot opzet:

a. betrokkene heeft al dan niet in het kader van een handhavingsonderzoek, zelf aangegeven en toegegeven dat hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen om te voorkomen dat hij een lagere uitkering zou ontvangen of de uitkering zou verliezen; b. het verzwijgen van werkzaamheden of uitbreiding van de werkzaamheden en daarmee gemoeide inkomsten, of c. het verzwijgen van de gezinssamenstelling, de inkomsten van de gezinsleden of het bezit van vermogen of goederen van waarde.

Zie de uitspraak van de CRvB van 6 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2288.

Zie de uitspraak van de CRvB van 12 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1137.

Zie de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.

Zie de uitspraak van de CRvB van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807.

Zie de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2583.

Zie de uitspraak van de CRvB van 26 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:953.

Zie de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.

Zie de uitspraken van de CRvB van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2155, en van 23 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1337.


Voetnoten

Zie de uitspraak van de CRvB van 6 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2288.

Zie de uitspraak van de CRvB van 12 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1137.

Zie de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.

Zie de uitspraak van de CRvB van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807.

Zie de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2583.

Zie de uitspraak van de CRvB van 26 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:953.

Zie de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.

Zie de uitspraken van de CRvB van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2155, en van 23 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1337.