Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:15221 - Rechtbank Den Haag - 15 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1522115 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

Zaaknummer: NL25.36055

V-nummer: [V-nummer], (gemachtigde: mr. D. Matadien),

en

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw[1] opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

De rechtbank heeft het beroep op 13 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 2000 en de Mauritiaanse nationaliteit te hebben.

Grondslag staandehouding en ophouding

2. Eiser voert aan dat de staandehouding en ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden, nu geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf en zijn verblijfsrechtelijke positie reeds bekend was bij verweerder. Eiser is immers in bewaring gesteld na overdracht vanuit Frankrijk in het kader van de Dublinverordening.[2]

3. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Artikel 50, eerste lid, van de Vw geeft de bevoegdheid om personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, indien naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestaat. Uit paragraaf A2/2.1 van de Vc[3] volgt dat informatie van overheidsinstanties en aanwijzingen uit eigen onderzoek als objectieve maatstaven kunnen indienen. Uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en overdracht blijkt dat de verbalisanten beschikten over concrete informatie van de Nederlandse autoriteiten dat eiser in het kader van de Dublinverordening op een specifieke vlucht zou worden overgedragen en dat het terugnameverzoek op grond van artikel 18, eerste lid en onder c, van de Dublinverordening was geaccepteerd. Ter plaatse is dit door de bemanning, die zich aan boord van het vliegtuig bevond, bevestigd. Ook zijn de overdrachtsdocumenten overhandigd aan verbalisanten en is eiser daarmee geïdentificeerd.

Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat aldus wel de identiteit van eiser bekend was, maar daarmee nog niet zijn verblijfsrechtelijke positie in Nederland op het moment van staandehouding zonder meer vaststond. Dat eiser eerder in Nederland asiel heeft aangevraagd en nu in het kader van de Dublinverordening vanuit Frankrijk is overgedragen, maakt dit niet anders. Na eisers overdracht is de Dublinprocedure afgerond is er in Nederland een nieuwe situatie ontstaan. Een overdracht impliceert niet zonder meer rechtmatig verblijf bij aankomst. Daarmee is de ophouding terecht op artikel 50, derde lid, van de Vw gebaseerd. De beroepsgrond slaagt niet.

Maatregel van bewaring

4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag.[4] Verweerder heeft als zware gronden[5] vermeld dat eiser:

- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;

- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;

  • 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;

en als lichte gronden[6] vermeld dat eiser:

- 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;

  *- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;*
  
  *- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan*.

5. Eiser betwist alle aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden. Ten aanzien van de zware grond 3a wijst hij erop dat zijn inreis een gecontroleerde overdracht vanuit Frankrijk betrof en dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij eerder Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnenkomen. Daarnaast heeft hij Nederland na zijn eerder ontvangen terugkeerbesluit verlaten, zodat de zware grond 3a feitelijk onjuist is. Met betrekking tot de zware grond 3b meent eiser dat hij zich beschikbaar heeft gehouden voor de autoriteiten en zich niet aan het toezicht heeft onttrokken. Ook de zware grond 3c wordt door eiser betwist, omdat hij volgens eigen zeggen wel gevolg heeft gegeven aan de kennisgeving om Nederland te verlaten en vervolgens ook uit Nederland is vertrokken. Ten aanzien van de lichte grond 4a voert eiser aan dat hij met een geldige lp[7] is overgedragen en dat Nederland het terugnameverzoek van de Franse autoriteiten heeft geaccepteerd. Verder acht eiser de lichte gronden 4c en 4d inherent aan de omstandigheid dat hij is overgedragen en kan hem dat in redelijkheid niet worden tegengeworpen. Op grond hiervan stelt eiser dat geen sprake is van een risico op onttrekking of onderduiken en dat de gronden niet op hem van toepassing zijn.

6. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling[8] volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen.[9] De zware grond 3a is feitelijk juist, omdat hij bij zijn eerste binnenkomst in Nederland niet in het bezit van een reis- of identiteitsdocument was, noch van een geldig visum. Uit het dossier blijkt verder dat eiser op 30 december 2024 met onbekende bestemming is vertrokken. Daarnaast heeft eiser in zijn gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling verklaard naar Frankrijk te zijn gegaan. De feitelijke juistheid van de zware grond 3b staat daarmee vast. De zware gronden 3a en 3b zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en risico op onttrekken aan het toezicht aan te nemen. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd over de zware grond 3c en de lichte gronden behoeft geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.

Lichter middel

7. Eiser voert verder aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Hij is overgedragen vanuit Frankrijk en zit nu in een detentiecentrum, wat volgens hem erg strikt is. Verder stelt hij dat niet is voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn en dat de medische zorg in het detentiecentrum niet toegankelijk is voor hem. Eiser moet geopereerd worden en lijdt aanzienlijke pijn. Verder heeft eiser enkel een medische intake gehad, maar is hier verder geen vervolg aan gegeven.

8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een lichter middel. Eiser heeft eerder de mogelijkheid gehad om zelfstandig naar zijn land van herkomst terug te keren en heeft dit niet gedaan. Eiser is eerder met onbekende bestemming vertrokken en heeft verklaard naar Frankrijk te zijn gegaan. Verder heeft verweerder de gestelde medische omstandigheden van eiser expliciet benoemd en voldoende betrokken bij zijn beoordeling. Ook is niet gebleken van feiten en omstandigheden die de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien een lichter middel dan bewaring op te leggen.

Ambtshalve toets

9. Ook is overigens niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan op 15 augustus 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Vreemdelingenwet 2000.

Verordening (EU) nr. 604/2013.

Vreemdelingencirculaire 2000.

Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Laissez-passer.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

Verordening (EU) nr. 604/2013.

Vreemdelingencirculaire 2000.

Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Laissez-passer.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.