Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:15189 - Rechtbank Den Haag - 13 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1518913 augustus 2025

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtMensenrechten

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.8113

[eiseres], v-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. J. Werner),

en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. C.D.G. van IJzendoorn).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres. Eiseres is het hier niet mee eens. Zij voert daartoe aan dat de minister ten onrechte stelt dat de intrekking niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het economisch welzijn van de Nederlandse Staat in het geding is, waardoor de belangenafweging in haar nadeel uitvalt. Ook doet eiseres een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel.

1.1. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in stand kan blijven. Eiseres krijgt gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Inleiding

2. Met het bestreden besluit van 10 februari 2025 op het bezwaar van eiseres is de minister bij het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht gebleven.

2.1. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

2.2. De minister heeft gereageerd met een verweerschrift.

2.3. De rechtbank heeft het beroep op 26 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Wat aan het bestreden besluit voorafging

3. Sinds 8 juli 2019 is aan eiseres een reguliere verblijfsvergunning verleend met als doel verblijf bij een gezinslid (referent, de heer [persoon A]). Eiseres verblijft sinds 2019 in Nederland met haar twee kinderen. De kinderen beschikken inmiddels over een verblijfsvergunning die niet in deze procedure voorligt. Nadat eiseres gemeld heeft dat haar relatie met referent is verbroken, heeft de minister op 29 september 2022 aan eiseres laten weten voornemens te zijn om de verblijfsvergunning in te trekken. De verblijfsvergunning is bij besluit van 1 mei 2024 met terugwerkende kracht vanaf 26 mei 2022 ingetrokken. Op die datum is de relatie met referent verbroken. De minister heeft de intrekking gebaseerd op artikel 18 en 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) waarin is bepaald dat een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken wanneer niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. Bij uitspraak van 6 november 2024 heeft deze rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2024 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. [1]

4. In de uitspraak van 6 november 2024 heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister de verblijfsvergunning van eiseres mocht intrekken, omdat zij niet meer voldeed aan het doel waarvoor de minister de vergunning heeft verleend. Vervolgens is de rechtbank ingegaan op de vraag of de intrekking in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat de minister in het besluit blijk heeft gegeven van een onjuiste toetsing aan artikel 8 van het EVRM. De minister heeft in het bestreden besluit namelijk ten onrechte gesteld dat inmenging niet alleen is toegestaan wanneer zwaarwegende belangen van de staat hierom vragen, maar ook wanneer dit bij wet is voorzien. De rechtbank is in die uitspraak tot de conclusie gekomen dat het ten aanzien van eiseres genomen besluit een motiveringsgebrek aangaande de belangenafweging bevat. De minister heeft namelijk onvoldoende gemotiveerd waarom het economisch welzijn van de Nederlandse staat in het geding is:

“De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden van eiseres door een andere in Nederland ingezetene kunnen worden vervuld en dat zij heeft aangegeven een studie te willen volgen waardoor zij een beroep zal doen op de gefinancierde studievoorzieningen. De rechtbank is het met eiseres eens dat deze motivering onvoldoende is. De minister heeft immers alleen gekeken naar de bescherming van de arbeidsmarkt in algemene zin en eventuele toekomstige aanspraken zonder de specifieke situatie van eiseres hierin te betrekken en meer in het bijzonder de vraag of op dit moment sprake is van afhankelijkheid van overheidssteun. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022 waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de minister niet met een dergelijke algemene motivering kan volstaan.”

5. De minister heeft vervolgens op 10 februari 2025 het bestreden besluit genomen.

Korte samenvatting van het bestreden besluit

6. Met het bestreden besluit heeft de minister wederom het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. De minister heeft in het bestreden besluit bepaald dat het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht blijft staan. Ten aanzien van het belang van het gezinsleven met haar kinderen, [kind 1] en [kind 2], stelt de minister dat de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wegen. Dit geldt ook voor het opgebouwde privéleven in Nederland.

Heeft de minister het juiste toetsingskader gehanteerd?

7. Eiseres heeft op de zitting aangevoerd dat de minister ten onrechte niet het juiste toetsingskader bij beoordeling van de inmenging heeft gebruikt. Zo moet volgens eiseres de minister eerst toetsen of er sprake is van een inmenging die noodzakelijk is in een democratische samenleving, dat wil zeggen dat er sprake moet zijn van een ‘pressing social need’, alvorens een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken.

8. De rechtbank overweegt dat de vraag of inmenging gerechtvaardigd is, op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM moet worden getoetst aan de hand van drie criteria:

(1) er moet een wettelijke grondslag voor de inmenging zijn; (2) de inmenging moet noodzakelijk zijn; (3) de noodzakelijkheid dient te liggen in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.[2]

9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van inmenging. Wanneer sprake is van inmenging, zoals in het geval van eiseres, moet de inmenging een legitiem doel dienen conform artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Vervolgens moet de inmenging noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het is vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat een maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving als sprake is van een ‘pressing social need’.[3] Hierbij is vooral de proportionaliteit ten aanzien van het legitieme doel van belang. Om na te gaan of sprake is van een ‘pressing social need’ moet volgens de rechtspraak van het EHRM een belangenafweging worden gemaakt van enerzijds de belangen van de staat en anderzijds de belangen van eiseres bij het uitoefenen van haar privé- of gezinsleven.[4]

10. De rechtbank is van oordeel dat uit het bovenstaande – anders dan eiseres aanvoert – niet volgt dat er pas aan een belangenafweging wordt toegekomen als er sprake is van een ‘pressing social need’. Door een belangenafweging te maken heeft de minister het juiste toetsingskader toegepast. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Is de intrekking van het verblijfsrecht in strijd met artikel 8 van het EVRM?

11. Eiseres voert verder aan dat de intrekking van het verblijfsrecht in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Zij voert daartoe aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de inmenging noodzakelijk is. De minister ziet die noodzaak in de bescherming van het economisch welzijn van Nederland. Het standpunt van de minister dat het economisch welzijn ook over de bescherming van arbeidsmarkt gaat en over door de overheid betaalde voorzieningen zoals onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur, staat op gespannen voet met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 september 2022[5] en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 november 2024. Uit deze uitspraken volgt immers dat de Staat bij de beoordeling van een beroep op artikel 8 van het EVRM niet kan volstaan met een algemene motivering over de bescherming van de arbeidsmarkt, maar dat ook de specifieke situatie van eiseres en meer in het bijzonder de vraag of op dit moment sprake is van afhankelijkheid van overheidssteun in de beoordeling moet worden betrokken. In dat kader doet eiseres een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel.

Met betrekking tot de tegenwerpingen dat eiseres een arbeidsplaats en een woning bezet en gebruik maakt van de zorg betoogt eiseres dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze omstandigheden in het kader van de belangenafweging, in het nadeel van eiseres wegen. Eiseres heeft op de zitting nog betoogd dat de minister eiseres ten onrechte tegenwerpt dat er geen bewijs is geleverd over de problemen in haar relatie met de ex-partner.

Belangenafweging; economisch belang

12. Volgens vaste rechtspraak van het ERHM[6] en de Afdeling[7] moet bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een ‘fair balance’ worden gemaakt tussen enerzijds het belang van eiseres bij een gecontinueerd verblijf en anderzijds het belang van de Nederlandse Staat. Alle feiten en omstandigheden die voor de belangenafweging van betekenis zijn, moeten daarbij kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet toetsen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitkomst van die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen de hiervoor genoemde belangen van eiseres en het Nederlands algemeen belang. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toets.

12.1. De rechtbank stelt vast, en dat is ook niet in geschil, dat de minister de relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in zijn belangenafweging. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de minister deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiseres is gevallen.

12.2. De rechtbank is het met eiseres eens dat de door minister gegeven motivering onvoldoende is. De rechtbank stelt voorop dat het standpunt dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Gambia uit te voeren, een omstandigheid is die niet anders is dan ten tijde van de uitspraak van 6 november 2024. De rechtbank stelt verder vast dat in het besluit op bezwaar van 1 mei 2024 dat bij de uitspraak van 6 november 2024 is vernietigd al aan eiseres was tegengeworpen dat zij een positie (op de arbeidsmarkt) bezet die door iemand anders kan worden ingenomen die wel rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank stelt vast dat de minister dit standpunt herhaalt in het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank blijft staan dat deze motivering onvoldoende is, omdat dit immers betrekking heeft op de bescherming van de arbeidsmarkt in algemene zin. Voor zover de minister hieraan heeft toegevoegd dat het jaarinkomen van eiseres onder de norm voor het verkrijgen van toeslagen valt en niet uit te sluiten valt dat zij hier in de toekomst aanspraak op zal maken, ziet de rechtbank niet in dat dit anders is dan wat de rechtbank in haar uitspraak van 6 november 2024 heeft overwogen ten aanzien van het kindgebonden budget. Daar komt bij dat aan een beroep van eiseres op toeslagen naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevend gewicht toekomt, omdat ruimschoots meer dan de helft van de Nederlandse bevolking toeslagen ontvangt.[8] De rechtbank ziet daarin dan ook geen onderscheidend criterium. Verder heeft de rechtbank over het dienstverband van eiseres in de uitspraak van 6 november 2024 geoordeeld dat de omstandigheid dat sprake is van een tijdelijk dienstverband niet betekent dat aan een brief van de werkgever geen betekenis toekomst. De minister herhaalt in het bestreden besluit dat uit de brief van de werkgever niet de intentie tot het verstrekken van een vaste aanstelling blijkt. Wederom motiveert de minister niet waarom dat van belang is en waarom dit maakt dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres moet uitvallen. Immers, zoals de rechtbank verder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 november 2024, maakt een dergelijke toezegging het minder waarschijnlijk dat eiseres in de toekomst een beroep zal doen op de algemene middelen. Ten aanzien van het standpunt van de minister dat eiseres een woning bezet houdt, heeft de gemachtigde op de zitting toegelicht dat eiseres weliswaar op dit moment met haar kinderen samenwoont, maar dat het een mogelijk toekomstig aspect betreft dat zij apart van hen komt te wonen. Naar het oordeel van de rechtbank ziet deze motivering van de minister op de bescherming van de woningmarkt in algemene zin, waaraan geen doorslaggevend gewicht kan worden toegekend. Dit geldt ook voor het standpunt van de minister over dat eiseres onder medische behandeling (EMDR) staat. De rechtbank ziet het algemene standpunt van de minister dat eiseres onder medische behandeling staat, waarvan de kosten worden gedragen door de Nederlandse samenleving, ook niet als een deugdelijke onderbouwing voor de stelling dat het economisch welzijn van de Nederlandse staat zwaarder zou wegen dan de belangen van eiseres. De rechtbank vindt voor al het voorgaande steun in de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de minister niet met een dergelijke algemene motivering kan volstaan. Door te volstaan met de enkele constatering dat de door eisers gestelde omstandigheden niet uitzonderlijk zijn en niet deugdelijk te motiveren waarom het economisch welzijn van Nederland in het geding is en zwaarder weegt dan de belangen van eiseres, heeft de minister de belangenafweging niet deugdelijk verricht. Het betoog slaagt reeds gelet op het voorgaande. Wat eiseres voor het overige heeft aangevoerd hoeft daarom geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond. De minister heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat het economische belang en het belang om de rechten en vrijheden van anderen te beschermen inmenging in het privé- of gezinsleven van eiseres rechtvaardigen. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal de minister opdragen binnen zes weken vanaf verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank ziet geen reden om zelf in de zaak te voorzien of het geschil op een andere manier finaal te beslechten. Het is namelijk aan de minister om opnieuw een belangenafweging te maken. De rechtbank verzoekt de minister daarbij wel om zich er rekenschap van te geven dat eiseres nu al twee keer met een ondeugdelijk gemotiveerde afwijzing is geconfronteerd. De rechtbank ziet daarbij geen reden om de verklaringen van eiseres dat zij en haar kinderen veel nare ervaringen hebben opgedaan in de periode dat eiseres nog een relatie had met referent in twijfel te trekken.

14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de minister de proceskosten van eiseres vergoeden. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt dit bedrag vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde rechtmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). Ook moet de minister het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit van 10 februari 2025;

  • draagt de minister op binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814 aan proceskosten aan eiseres;

  • bepaalt dat de minister het door eiseres betaalde griffierecht van € 194 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Rashid, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

ECLI:NL:RBDHA:2024:18769.

ECLI:CE:ECHR:2013:0416JUD001202009 (Udeh tegen Zwitserland), r.o. 40.

Zie bijvoorbeeld het arrest Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, nr. 46410/99, par. 54.

Deze volgorde blijkt bijvoorbeeld uit de arresten Mohamed Hasan tegen Noorwegen van 26 april 2018, nr. 27496/15, par. 143, Dimova en Peeva tegen Bulgarije van 19 januari 2017, nr. 20440/11, par. 37.

ECLI:NL:RVS:2022:2661.

Zie bijvoorbeeld het arrest Rodriques da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2047.

Het CBP becijfert in het rapport Onbenut recht (maart 2025) dat in 2023 in Nederland bijna zes miljoen unieke huishoudens (van in totaal circa 8,3 miljoen huishoudens in Nederland) één of meer toeslagen ontvingen en dat een deel van de bevolking het recht op toeslagen onbenut liet.


Voetnoten

ECLI:NL:RBDHA:2024:18769.

ECLI:CE:ECHR:2013:0416JUD001202009 (Udeh tegen Zwitserland), r.o. 40.

Zie bijvoorbeeld het arrest Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, nr. 46410/99, par. 54.

Deze volgorde blijkt bijvoorbeeld uit de arresten Mohamed Hasan tegen Noorwegen van 26 april 2018, nr. 27496/15, par. 143, Dimova en Peeva tegen Bulgarije van 19 januari 2017, nr. 20440/11, par. 37.

ECLI:NL:RVS:2022:2661.

Zie bijvoorbeeld het arrest Rodriques da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2047.

Het CBP becijfert in het rapport Onbenut recht (maart 2025) dat in 2023 in Nederland bijna zes miljoen unieke huishoudens (van in totaal circa 8,3 miljoen huishoudens in Nederland) één of meer toeslagen ontvingen en dat een deel van de bevolking het recht op toeslagen onbenut liet.