ECLI:NL:RBDHA:2025:14994 - Rechtbank Den Haag - 30 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.31806
V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. H.G.A.M. Halfers),
en
(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 19 juli 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep eerst op 23 juli 2025 op zitting behandeld in aanwezigheid van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Eiser was niet aanwezig vanwege een probleem met het transport naar de rechtbank. Op 25 juli 2025 heeft de rechtbank eiser gehoord in aanwezigheid van zijn gemachtigde en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Recht om te worden gehoord
2. De rechtbank heeft de zaak op de zitting van 23 juli 2025 behandeld in afwezigheid van eiser en het onderzoek geschorst voor het horen van eiser. Twee dagen later heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting voortgezet en voor eiser samengevat wat er tijdens de zitting van 23 juli 2025 aan de orde is gekomen. Eiser heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid hierop te reageren en zijn zienswijze naar voren te brengen. Aan het begin van de zitting van 23 juli 2025 was namelijk gebleken dat eiser niet aanwezig was, terwijl er geen afstandsverklaring bekend was. De rechtbank heeft toen contact opgenomen met Detentiecentrum Rotterdam (DCR), waar eiser verbleef. Eiser bleek niet door DCR te zijn aangemeld voor het transport naar de rechtbank. Omdat de afdeling waar eiser verbleef op dat moment ‘gesloten’ was, was het niet mogelijk om eiser te bereiken met de vraag of hij alsnog gehoord wilde worden of hem telefonisch te horen. Het opzetten van een videoverbinding met DCR bleek ook niet op korte termijn te realiseren. Vanwege de wettelijke termijn voor de zitting van 14 dagen na ontvangst van het beroep (zie artikel 94, vierde lid, van de Vw), kon de zaak ook niet naar de volgende bewaringszitting worden aangehouden. Eisers gemachtigde voelde zich niet gemachtigd om voor hem te beslissen dat het voldoende was als eiser na de zitting schriftelijk zijn zienswijze kon uploaden. Gelet op al deze omstandigheden, waaronder de onzekerheid of eiser er prijs op stelde alsnog door de rechtbank te worden gehoord, heeft de rechtbank uiteindelijk op de zitting van 23 juli 2025 besloten een nader tijdstip met eisers gemachtigde af te spreken voor het horen van eiser en de zitting zonder hem voort te zetten. In artikel 94, vierde lid, van de Vw staat - kort gezegd - dat de rechtbank eiser moet oproepen om te worden gehoord. Hieraan is met deze werkwijze voldaan.
Bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser: 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Verweerder heeft ter zitting de zware gronden 3f en 3i en de lichte grond 4b laten vallen.
5. Eiser betoogt dat, aangezien verweerder de betreffende gronden enkel mondeling heeft ingetrokken, deze nog steeds (schriftelijk) staan vermeld in de maatregel van bewaring en daarom nog steeds ten grondslag liggen aan de maatregel. Volgens eiser heeft verweerder hiermee onzorgvuldig gehandeld (en dus in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht) en is er sprake van een motiveringsgebrek.
6. Uit artikel 5.1c, eerste en tweede lid, van het Vb volgt dat voor het opleggen van een maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw, zich ten minste twee zware of lichte gronden moeten voordoen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij de zware gronden 3f en 3i en de lichte grond 4b laat vallen. De rechtbank volgt verweerder dat hiermee deze gronden niet langer ten grondslag liggen aan de maatregel van bewaring. Het enkele feit dat verweerder deze gronden aanvankelijk (ten onrechte) aan de maatregel van bewaring heeft gelegd, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld of dat er in algemene zin sprake is van een motiveringsgebrek ten aanzien van de maatregel.
7. Eiser betwist daarnaast de zware grond 3a. In dit verband voert eiser aan dat hij Nederland via een Dublinoverdracht is binnengekomen, zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen.
8. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware grond 3a kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser heeft verklaard dat hij in het verleden illegaal Nederland is ingereisd. Dat eiser nu met een Dublinoverdracht aan Nederland is overgedragen doet hier niet aan af. Verweerder heeft de zware grond 3a dan ook terecht ten grondslag gelegd aan de maatregel van bewaring.
9. De rechtbank stelt verder vast dat eiser de (overgebleven) zware gronden 3b, 3c en 3d en de lichte gronden 4a, 4c en 4d, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. Deze onbestreden gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen samen met de zware grond 3a, in onderling verband en samenhang bezien, de maatregel van bewaring dragen. Er volgt namelijk uit dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
10. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan, zoals een dagelijkse meldplicht bij de AVIM. Daartoe voert eiser aan dat hij bij de intrekking van zijn asielaanvraag op 18 juli 2025 heeft verklaard zo spoedig mogelijk terug te willen keren naar zijn land van herkomst. Ook tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring van 19 juli 2025 heeft eiser aangegeven zo snel mogelijk terug te willen keren naar Tunesië. Verder betoogt eiser dat, indien hij niet van plan is om daadwerkelijk terug te keren naar Tunesië, hij niet zou hebben aangegeven dat er een kopie van zijn identiteitsdocument op zijn telefoon staat. In dit kader verwijst eiser naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 oktober 2008, zaak nr. 34082/02, JV 2008/414 (Rusu tegen Oostenrijk) en naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 28 april 2011, ECLI:EU:C:2011:268 (Hassen El Dridi). Ook betoogt hij aan de hand van pagina 402 van het boek Vreemdelingenbewaring dat de bewaring als ultimum remedium moet worden ingezet volgens het eerder genoemde arrest Rusu tegen Oostenrijk.
11. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank wijst in dit verband op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Wat betreft de stelling van eiser dat hij wil terugkeren naar Tunesië en dat er een kopie van zijn identiteitsdocument op zijn telefoon staat, merkt de rechtbank op dat deze verklaringen dateren van ná de oplegging van de maatregel. Verweerder heeft deze verklaringen dan ook niet in overweging hoeven te nemen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ten tijde van het indienen van het beroep tegen de huidige maatregel van bewaring, er sprake was van een lopende asielaanvraag. De rechtbank begrijpt dan ook niet waarom de wens om terug te keren naar Tunesië, wat haaks lijkt te staan op het verzoek om internationale bescherming, wordt aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Tot slot heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die verweerder aanleiding hadden moeten geven om een lichter middel toe te passen, zoals in het arrest Rusu tegen Oostenrijk wel het geval was. Gelet op het voorgaande, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van strijd met de door eiser aangehaalde arresten. De beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast, slaagt dan ook niet.
Ambtshalve toetsing
12. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
13. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.