Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:14919 - Ontslag op staande voet ambtenaar vernietigd wegens gebrek aan onverwijldheid - 8 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:149198 augustus 2025

Essentie

De kantonrechter vernietigt een ontslag op staande voet wegens (schijn van) belangenverstrengeling omdat de werkgever niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. Het tijdsverloop tussen de ontdekking van de feiten en het ontslag was te lang, waardoor niet is voldaan aan de onverwijldheidseis van artikel 7:677 BW.

Rechtsgebieden

Civiel RechtArbeidsrecht

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Den Haag

DJ/c Rep.nr.: 11690902 \ RP VERZ 25-50359 Datum: 8 augustus 2025

Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:

[verzoekster], wonende te [woonplaats] , verzoekster, verweerster in het tegenverzoek , gemachtigde: mr. N. Robijn-Meijer,

tegen

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Rijksvastgoedbedrijf), zetelende te Den Haag, verweerder, verzoeker in het tegenverzoek, gemachtigde: mr. D.P. van Straten.

Partijen worden ‘ [verzoekster] ’ en ‘RVB’ genoemd.

1 Het procesverloop

1.1. De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:

  • een verzoekschrift van 9 mei 2025 met de producties 1 tot en met 11;

  • een verweerschrift en een zelfstandig tegenverzoek met de producties 1 tot en met 3;

  • een brief met aanvullende producties 12 tot en met 18 van [verzoekster] ;

  • een verzoek wijziging van eis van [verzoekster] met productie 19 van [verzoekster] ;

  • een aanvullende (niet genummerde productie) van RVB;

  • een verweerschrift in het tegenverzoek van [verzoekster] .

1.2. Op 30 juni 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het verzoekschrift en het zelfstandig tegenverzoek. [verzoekster] is verschenen, bijgestaan door mr. Robijn-Meijer. Namens RVB zijn verschenen de heer [naam 1] , Hoofd Agrarisch Gebruik en leidinggevende van [verzoekster] , en mevrouw [naam 2] , HR adviseur, bijgestaan door mr. Van Straten. De beide gemachtigden hebben pleitaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft voor het overige aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Deze bevinden zich in het griffiedossier.

1.3. Ter zitting is afgesproken de zaak aan te houden in verband met schikkingsonderhandelingen. Bij brief van 11 juli 2025 hebben partijen laten weten dat zij geen schikking hebben getroffen en om een beschikking verzocht, waarna de uitspraak is bepaald op vandaag.

2 De feiten

2.1. [verzoekster] , geboren op [geboortedag] 1961, is op 2 september 2024 bij RVB in dienst getreden voor de duur van een jaar in de functie van ‘Sr Medewerker Vastgoed en Infrastructuur S09 – Aspirant Rentmeester’ tegen een salaris van € 4.340,57 bruto per maand. In de arbeidsovereenkomst is de intentie opgenomen om deze bij gebleken geschiktheid voor onbepaalde tijd voort te zetten. Op de arbeidsovereenkomst is de Cao Rijk van toepassing. [verzoekster] houdt zich in haar functie bezig met pacht- en grondzaken, controles van de teelt en condities van de gronden.

2.2. [verzoekster] heeft samen met haar echtgenoot een landbouwbedrijf en is in het kader daarvan medevennoot van VOF [bedrijf 1] (hierna: de vof). Zij is in het kader van dit bedrijf ook actief in de aankoop van gronden ten behoeve van het agrarische bedrijf.

2.3. Op 29 maart 2024, en dus voordat [verzoekster] bij RVB in dienst trad, heeft de vof een bod gedaan op een door RVB aan [bedrijf 2] in erfpacht gegeven perceel landbouwgrond. Dit perceel is gelegen aan de [straat] in Lelystad en grenst aan Lelystad Airport. [bedrijf 2] heeft het bod afgewezen. In december 2024 heeft [bedrijf 2] de vof opnieuw benaderd.

2.4. In de avond van 6 januari 2025 heeft [verzoekster] met haar leidinggevende [naam 1] gebeld. [verzoekster] heeft toen gezegd dat ze van plan was om een bod uit te brengen op het perceel van [bedrijf 2] . De vof heeft na dit gesprek een bod op het perceel gedaan. Het bod is op 7 januari 2025 geaccepteerd. De makelaar van [bedrijf 2] heeft RVB op 7 januari 2025 goedkeuring gevraagd voor de verkoop en levering van het erfpachtrecht aan de vof. RVB heeft dat akkoord niet gegeven.

2.5. In de avond van 15 januari 2025 heeft het volgende whatsappgesprek tussen [verzoekster] en [naam 1] plaatsgevonden:

[verzoekster] : Wil jij mij bellen. Ik heb dringende vraag [naam 1] : Ben met m’n moeder uit eten, kan het per app anders morgenvroeg ff [verzoekster] : Graag. Je weet vast wel waarover. Mooi, heel mooi, met jouw ma uit eten, ik ben jaloers. Fijne avond! [naam 1] : [duimpje] [verzoekster] : Verjaardagscadeau van de kinderen en mij voor [naam 3] [ktr: echtgenoot van [verzoekster] ] is geblokkeerd. [naam 1] : ?? [verzoekster] : 22ha grond [straat] VSO heeft 07/01 ons bod geaccepteerd, wij accountant/bank zaken inmiddels rond en nu blokkeerd RVB, best zuur [naam 1] : Morgen maar even bespreken. Casus [bedrijf 2] loopt al heel lang en wij hebben middelen inmiddels rond om tot aankoop over te gaan. Dit is kenbaar gemaakt richting makelaar. [verzoekster] : Waarom heeft RVB niet eerder kenbaar gemaakt aan VSO. Dat RVB 2025 wel geld voor aankoop zou hebben was bekend. Ik had dit graag zelf van mijn collegea gehoord [naam 1] : Graag even werk en privé uit elkaar houden [verzoekster] . Morgen praten we verder. [verzoekster] : Probeer ik. Tot morgen.

2.6. Op 16 januari 2025 heeft een telefoongesprek tussen [verzoekster] en [naam 1] plaatsgevonden waarin [naam 1] aan [verzoekster] heeft meegedeeld dat RVB de erfpacht van [bedrijf 2] wilde afkopen.

2.7. Op 10 februari 2025 deelde de makelaar van [bedrijf 2] aan RVB mee dat de vof een procedure tegen [bedrijf 2] had aangespannen waarin nakoming van de koopovereenkomst van 7 januari 2025 werd gevorderd.

2.8. Op 24 februari 2024 heeft een gesprek tussen [verzoekster] en [naam 1] plaatsgevonden waarvan een verslag is gemaakt dat onder meer als volgt luidt:

“ [verzoekster] heeft bij haar indiensttreding aangegeven, bij [naam 1] , zich terug te trekken/af te bouwen qua werk in de VOF en zich te willen richten op haar rentmeesters carrière. Echter gebleken is dat [verzoekster] vanuit de VOF actief betrokken is bij het verwerven van een erfpachtrecht van [bedrijf 2] . [bedrijf 2] is erfpachter van De Staat.

[verzoekster] heeft geen melding gemaakt van het feit dat zij actief betrokken is om dit erfpachtrecht te verwerven. Nu er een juridisch conflict ontstaat/is ontstaan tussen partijen [bedrijf 2] en de VOF ontstaat er door de positie van [verzoekster] als rentmeester (de schijn van) belangenverstrengeling en als gevolg daarvan een integriteitsprobleem.

[verzoekster] heeft in het gesprek aangegeven al voor haar indiensttreding bij het RVB vanuit de VOF bezig te zijn geweest om het erfpachtrecht aan de kopen van [bedrijf 2] . (…)

[naam 1] geeft aan dat voor het verdere functioneren [verzoekster] per direct uitgeschreven moet worden bij de VOF omdat belangen hier strijdig kunnen zijn. [verzoekster] geeft aan dat dit inmiddels is gebeurd. [naam 1] vraagt of [verzoekster] hier stukken van kan overleggen aan het RVB. [verzoekster] geeft aan dat ze deze stukken zal aanleveren.

[naam 1] geeft aan dat [verzoekster] een jaarcontract heeft en dat hij dit integriteitsissue mee zal nemen in zijn besluit voor wel/geen verlenging. (…) [verzoekster] geeft aan dat zij het integriteitsprobleem niet zo ziet. Zij handelt naar eer en geweten en is niet kwaadwillend. [naam 1] geeft ook aan dat hij hier altijd vanuit gaat maar dat nu [verzoekster] bij het RVB werkt als rentmeester overal bij kan, zo ook bij het dossier [bedrijf 2] . [verzoekster] snapt dit maar geeft nogmaals aan dat het niet kwaadwillend is. [naam 1] geeft nogmaals aan dat voor buitenstaanders dit als een integriteitsissue gezien kan worden omdat [verzoekster] bij beide partijen betrokken is. [verzoekster] geeft aan dat zij wel het dossier [bedrijf 2] doorgelezen heeft en inhoud van brieven in heeft gezien,

Na afloop van het gesprek heeft [naam 1] nog bij [verzoekster] aangegeven dat hij haar werkzaamheden in de provincie Flevoland en dan vooral in Zuidelijk en Oostelijk Flevoland zal aanpassen zodat [verzoekster] niet meer in het gebied werkzaamheden uit zal voeren waar ook de VOF actief is.”

2.9. Op 5 maart 2025 heeft opnieuw een gesprek over de kwestie plaatsgevonden waarin [verzoekster] is meegedeeld dat ze per direct werd geschorst vanwege een integriteitsschending. De schorsing is schriftelijk bevestigd. Bij e-mail van 7 maart 2024 heeft de toenmalige gemachtigde van [verzoekster] tegen de schorsing geprotesteerd. Op 10 maart 2025 is [verzoekster] op staande voet ontslagen. De ontslagbrief luidt onder meer als volgt:

2.10. [verzoekster] heeft op 13 maart 2025 de vernietigbaarheid van het ontslag ingeroepen.

3 Het verzoek

3.1. [verzoekster] verzoekt - na wijziging - bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

primair:

subsidiair, voor zover de beëindiging in deze procedure in stand blijft, RVB te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van:

3.2. Aan dit verzoek legt [verzoekster] het volgende ten grondslag.

3.2.1. Een dringende reden die ontslag op staande voet rechtvaardigt ontbreekt. [verzoekster] is steeds transparant geweest over haar nevenwerkzaamheden. Voordat de vof een bod op het perceel uitbracht heeft [verzoekster] dit besproken met [naam 1] . Hij heeft toen gezegd dat het geen probleem was als ze een bod zou doen. [verzoekster] heeft bij het uitbrengen van het bod ook geen gebruik gemaakt van via RVB verkregen informatie. Ze heeft weliswaar het [bedrijf 2] -dossier ingekeken maar dat was pas na het uitbrengen van het bod, om ervan te leren. [verzoekster] wist ook niet dat RVB de erfpacht wilde afkopen. Het kan zijn dat dit in het werkoverleg is besproken maar [verzoekster] was toen net nieuw en heeft het niet meegekregen. Het kan zijn dat ze in december collega’s naar het perceel heeft gevraagd maar dat ging dan om technische vragen in verband met haar leertraject.

3.2.2. RVB was bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst ermee bekend dat [verzoekster] een landbouwbedrijf had. Dit was juist de reden om haar in dienst te nemen; ze sprak de taal van de boer, zei [naam 1] . Er was voor [verzoekster] ook geen reden om bij indiensttreding mededelingen over het [bedrijf 2] -bod te doen. Dit was immers verworpen en daarmee was de kwestie afgedaan.

3.2.3. Het ontslag op staande voet is bovendien niet onverwijld gegeven. [naam 1] was immers op 6 januari 2025 al op de hoogte. Het ontslag op staande voet vond pas twee maanden later plaats.

3.2.4. [verzoekster] verzoekt primair vernietiging van het ontslag, wedertewerkstelling en loondoorbetaling. Subsidiair verzoekt zij vergoedingen. De arbeidsovereenkomst zou in elk geval tot 2 september 2025 hebben geduurd. [verzoekster] loopt daardoor al € 30.340,60 bruto aan salaris mis. Bij gebleken geschiktheid zou [verzoekster] een vast dienstverband krijgen. [verzoekster] gaat ervan uit dat zij, het ontslag weggedacht, in elk geval vijf jaar bij RVB zou hebben gewerkt. Bij de vergoeding moet ook rekening worden gehouden dat [verzoekster] haar wens om rentmeester te worden niet kan vervullen, dat zij reputatieschade heeft opgelopen en emotionele schade heeft geleden. Op grond van de New Hairstyle-gezichtspunten is een billijke vergoeding van € 50.000,- op zijn plaats. Daarnaast verzoekt zij een gefixeerde schadevergoeding gelijk aan de hoogte van het loon over de periode van 10 maart 2025 tot 1 mei 2025, zijnde € 8.427,94 bruto. Tevens maakt zij aanspraak op de transitievergoeding.

4 Het verweer en het voorwaardelijk tegenverzoek

4.1. RVB voert verweer en stelt dat de verzoeken moeten worden afgewezen. RVB heeft als voorwaardelijk tegenverzoek, voor het geval de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd, de kantonrechter verzocht om bij beschikking, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,

4.2. RVB heeft daartoe het volgende aangevoerd.

4.2.1. RVB was ten tijde van de indiensttreding van [verzoekster] al voornemens om de erfpacht van [bedrijf 2] af te kopen. Zij was bezig om daarvoor de financiële middelen te creëren. Dit is in het teamoverleg meerdere keren besproken. [verzoekster] was daarvan dus op de hoogte. Dat zij daarmee bekend was blijkt ook uit de vragen die zij in december 2024 over het perceel [bedrijf 2] heeft gesteld aan haar collega’s. Anders dan [verzoekster] stelt heeft [naam 1] haar op 6 januari 2025 geen toestemming gegeven om een bod op het perceel uit te brengen. Ze heeft hem die avond gebeld en gevraagd naar de status van het perceel. [naam 1] had op dat moment niet scherp voor ogen om welk perceel het ging maar wel dat het om een strategische plek ging. Hij heeft geantwoord dat hij dit moest uitzoeken en erop terug zou komen. In plaats van dat af te wachten heeft de vof meteen na het gesprek een bod uitgebracht. Op 15 januari 2025 werd [naam 1] duidelijk dat [verzoekster] bezig was met het verwerven van de erfpacht. [verzoekster] was verbolgen over het feit dat RVB de erfpacht wilde afkopen en nam dit haar collega’s kwalijk. Vervolgens bleek dat de vof een procedure tegen [bedrijf 2] had aangespannen. [naam 1] ging op vakantie, waardoor een gesprek daarover pas op 24 februari 2025 kon plaatsvinden. [verzoekster] gaf in dat gesprek te kennen dat volgens haar geen sprake was van een integriteitsprobleem. Ze vertelde toen ook dat ze het dossier inzake [bedrijf 2] had gelezen. [naam 1] heeft toen gezegd dat dat niet mocht. [verzoekster] heeft het dossier voor privé doeleinden ingezien. Ambtenaren mogen geen dossiers openen waar ze niet bij betrokken zijn. Dat is vast beleid bij RVB. [verzoekster] had moeten begrijpen dat ze dit niet mocht doen.

4.2.2. [naam 1] heeft de werkzaamheden van [verzoekster] in Flevoland per direct beëindigd en heeft advies ingewonnen, waarna het ontslag op 10 maart 2025 heeft plaatsgevonden. Daarmee heeft RVB voldoende voortvarend gehandeld en is het ontslag op staande voet onverwijld gegeven.

4.2.3. Aan overheidswerknemers worden hoge eisen gesteld ten aanzien van integriteit. [verzoekster] heeft daarmee in strijd gehandeld door een perceel aan te kopen waarvan zij wist, althans kon weten, dat dit strijdig was met het belang van RVB. Het ontslag op staande voet is dan ook terecht gegeven. [verzoekster] heeft dus geen recht op doorbetaling van loon. Van RVB kan ook niet worden verwacht dat zij terugkeert op het werk. Doordat [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling is het vertrouwen in haar geschaad.

4.2.4. De verzochte vergoedingen moeten worden afgewezen. [verzoekster] heeft ernstig verwijtbaar gehandeld en heeft daarom geen recht op de gevraagde vergoedingen.

4.2.5. Als wordt geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is dan moet de arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn worden ontbonden omdat [verzoekster] in strijd met de integriteitsregeling, en dus ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Subsidiair is sprake van een zodanig verstoorde arbeidsrelatie dat geen herstel meer mogelijk is.

5 De beoordeling

5.1. Vanwege de samenhang tussen het verzoek en het (voorwaardelijk) tegenverzoek worden beide verzoeken gezamenlijk behandeld.

Onverwijldheid

5.2. [verzoekster] heeft onder andere aangevoerd dat het ontslag niet onverwijld is gegeven.

5.3. De kantonrechter overweegt hierover het volgende. In art. 7:677 lid 1 BW is bepaald dat een ontslag op staande voet onverwijld moet worden gegeven, met gelijktijdige mededeling van de dringende reden voor dat ontslag. De eis dat het ontslag op staande voet onverwijld moet worden gegeven houdt in, dat de werkgever na het ontdekken van de dringende reden zo spoedig mogelijk ontslag moet verlenen. Te lang wachten kan ertoe leiden dat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet. De werkgever mag wel enige tijd in acht nemen om onderzoek te doen en om juridisch advies in te winnen maar moet daarbij voldoende voortvarend handelen.

5.4. Vaststaat dat RVB al op 7 januari 2025 bekend was met de mondelinge koopovereenkomst. Die dag heeft de makelaar van [bedrijf 2] RVB immers toestemming gevraagd voor verkoop en levering aan de vof. Volgens [naam 1] was hij daar toen nog niet van op de hoogte. Vaststaat echter dat [naam 1] in elk geval op 15 januari 2025 met de koopovereenkomst bekend is geworden. [verzoekster] heeft hem dat immers per whatsapp meegedeeld. Partijen hebben daarover op 16 januari 2025 nog telefonisch overleg over gehad maar [naam 1] heeft [verzoekster] er pas op 24 februari 2025 op aangesproken. Als het uitbrengen van het bod zo ernstig was als RVB stelt, dan is niet goed te begrijpen waarom bijna zes weken werd gewacht met een gesprek hierover. Dat [naam 1] op vakantie ging is daarvoor geen afdoende verklaring. Indien het om een urgente kwestie zou gaan zou immers verwacht mogen worden dat hij deze aan een collega zou overdragen. In het gesprek van 24 februari 2025 is bekend geworden dat [verzoekster] het [bedrijf 2] -dossier had geraadpleegd. Toch heeft RVB op dat moment gekozen voor een beperkte maatregel, namelijk dat [verzoekster] geen werkzaamheden meer zou verrichten in Flevoland. Uit het gespreksverslag blijkt niet dat RVB nog nader onderzoek zou verrichten of zich zou beraden op nadere maatregelen. Vervolgens heeft het tot 5 maart 2025 geduurd voor een op non-actiefstelling werd opgelegd terwijl niet is gebleken dat zich in tussentijd andere feiten hebben voorgedaan die daartoe aanleiding gaven. Het ontslag op staande voet is pas op 10 maart 2025 gegeven. Het uitbrengen van het bod was toen al twee maanden bij RVB bekend en het raadplegen van het dossier was al twee weken bekend. Niet onderbouwd is welk onderzoek in tussentijd heeft plaatsgevonden en waarom een eerdere ontslagbeslissing niet mogelijk was. De kantonrechter is op basis van deze gang van zaken van oordeel dat RVB niet voldoende voortvarend heeft gehandeld.

5.5. Aan de vereiste onverwijldheid is dan ook niet voldaan. Dat betekent dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven en dus niet in stand kan blijven. De vraag of het handelen van [verzoekster] als een dringende reden in de zin van art. 7:677 BW kan worden aangemerkt, hoeft dan ook niet beantwoord te worden.

5.6. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de primair onder 1 verzochte vernietiging van het ontslag op staande voet wordt toegewezen. [verzoekster] verzoekt tevens om RVB te veroordelen om haar weer tot de werkzaamheden toe te laten. De kantonrechter zal dat niet toewijzen omdat de arbeidsovereenkomst binnen afzienbare termijn, namelijk op 1 september 2025, van rechtswege eindigt. Gezien die korte termijn heeft [verzoekster] geen redelijk belang meer bij wedertewerkstelling.

Ontbinding

5.7. RVB heeft voor het geval het ontslag op staande voet wordt vernietigd verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van art. 7:699 lid 3 sub e, g of i BW. De beoordeling daarvan kan echter achterwege blijven om de volgende reden.

5.8. Vaststaat dat de arbeidsovereenkomst op 1 september 2025 van rechtswege eindigt. Bij het bepalen van de ontbindingsdatum moet op grond van art. 7:671b lid 9 sub a BW een opzegtermijn van ten minste een maand in acht worden genomen, ook als sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door de werknemer. Ontbinding kan dus sowieso niet voor 2 september 2025 plaatsvinden en dan is de arbeidsovereenkomst al geëindigd. RVB heeft dan ook geen belang bij ontbinding. De onderdelen a en b van het tegenverzoek worden dus afgewezen.

Betalingen aan [verzoekster]

5.9. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst tot en met 1 september 2025 voortduurt en dat RVB het salaris tot die datum moet doorbetalen. Het primair onder 2 verzochte wordt dus ook toegewezen met dien verstande dat de verzochte wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW zal worden gematigd tot 10%.

5.10. [verzoekster] heeft op grond van art. 7:673 lid 1a, onder 3, BW in beginsel recht op een transitievergoeding. Dat is op grond van art. 7:673 lid 7, onder c, BW slechts anders als het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. Beoordeeld moet worden of daarvan sprake is.

5.11. De kantonrechter oordeelt daarover het volgende. [verzoekster] wist, althans kon weten dat er een belangenconflict kon ontstaan als zij de erfpacht van het [bedrijf 2] -perceel zou kopen. Dat ze zich dat realiseerde blijkt ook wel uit het feit dat ze [naam 1] hierover ’s avonds belde voor ze het bod uitbracht. Partijen verschillen van mening over wat in dat gesprek is gezegd. Volgens [verzoekster] heeft [naam 1] gezegd dat het geen probleem was als ze een bod zou uitbrengen. [naam 1] betwist dit en stelt dat hij heeft meegedeeld dat hij het zou uitzoeken en erop terug zou komen. Wat opvalt is dat [verzoekster] in het whatsappgesprek van 15 januari 2025 en in de latere gesprekken niet aan de gestelde akkoordverklaring heeft gerefereerd. Als [naam 1] op 6 januari 2025 expliciet zou hebben gezegd dat het geen probleem was als [verzoekster] een bod zou doen, dan zou voor de hand hebben gelegen dat zij zich hierop in de latere contacten zou hebben beroepen. Haar reactie in de whatsapp van 15 januari 2025 is in dat licht niet te begrijpen, zeker niet waar [verzoekster] in antwoord op de mededeling van [naam 1] ‘dat ze werk en privé moest scheiden’ antwoordt ‘probeer ik’. [verzoekster] heeft niet kunnen uitleggen hoe die reactie met het gestelde akkoord te rijmen is. [verzoekster] heeft evenmin overtuigend toegelicht waarom zij in de latere gesprekken niet heeft gezegd dat [naam 1] toestemming voor het uitbrengen van een bod had gegeven. Dat [naam 1] de door [verzoekster] gestelde uitlating zou hebben gedaan is in het licht van het voorgaande dan ook niet aannemelijk. Het lijkt er dan ook op dat [verzoekster] de erfpacht zonder toestemming van [naam 1] had gekocht terwijl ze had kunnen begrijpen dat hierdoor een belangenconflict kon ontstaan. Ook staat vast dat [naam 1] het [bedrijf 2] -dossier heeft ingezien terwijl ze daar vanuit haar takenpakket geen aanleiding toe had en zij daar, vanwege de procedure die ze tegen [bedrijf 2] wilde aanspannen, een privé belang had. Ook hiervoor geldt dat [verzoekster] had moeten begrijpen dat dit niet was toegestaan. Het handelen van [verzoekster] is dan ook wel degelijk verwijtbaar. De lat voor ernstige verwijtbaarheid ligt volgens vaste jurisprudentie echter hoog. Deze hoge lat wordt niet gehaald omdat niet uitgesloten is dat [verzoekster] , die niet eerder in een organisatie als RVB werkzaam is geweest, niet voldoende duidelijk voor ogen heeft gehad wat wel en niet geoorloofd was. Dat betekent dat [verzoekster] wel recht heeft op de transitievergoeding. Zij heeft onbetwist gesteld dat deze, berekend tot en met 1 september 2025, € 1.686 bruto bedraagt. Dit bedrag zal dus worden toegewezen.

5.12. [verzoekster] verzoekt daarnaast om toekenning van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:673 lid 9, aanhef en onder a, BW. Daarin is bepaald dat de kantonrechter een billijke vergoeding kan toekennen als het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst een gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Daarbij moet vooropgesteld worden dat een besluit over het al dan niet verlengen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot de bevoegdheden van de werkgever behoort. Het staat de werkgever in beginsel vrij om een afweging te maken over de vraag of een werknemer in de organisatie past. Een voor de werknemer negatieve beslissing hierover zal dan ook niet snel als ernstig verwijtbaar aangemerkt kunnen worden. De werknemer die zich op ernstige verwijtbaarheid beroept moet het bestaan daarvan onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Daarnaast dient de werknemer te onderbouwen dat een causaal verband bestaat tussen het gestelde ernstig verwijtbaar handelen en het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.

5.13. [verzoekster] heeft daaraan naar het oordeel van de kantonrechter niet voldaan. RVB heeft weliswaar ernstig verwijtbaar gehandeld door het vernietigbare ontslag op staande voet maar daarvoor is [verzoekster] al gecompenseerd doordat het salaris tot het einde van het dienstverband wordt doorbetaald. Gelet op het handelen van [verzoekster] kan de beslissing van RVB om het dienstverband niet te verlengen zeker niet als ernstig verwijtbaar worden aangemerkt. Voor toekenning van een billijke vergoeding is dan ook geen aanleiding.

Proceskosten

5.14. Omdat RVB een niet rechtsgeldig ontslag op staande voet heeft gegeven zal RVB worden veroordeeld in de proceskosten aan de kant van [verzoekster] . De proceskosten van [verzoekster] worden begroot op:

  • griffierecht € 257,00

  • salaris gemachtigde € 814,00

  • nakosten € 135,00

Totaal € 1.206,00

5.15. De afwijzing van het tegenverzoek impliceert dat RVB de kosten daarvan moet dragen. De kantonrechter begroot deze echter op nihil.

6 De beslissing

De kantonrechter:

in het verzoek

6.1. vernietigt het op 10 maart 2025 gegeven ontslag op staande voet;

6.2. veroordeelt RVB tot betaling aan [verzoekster] van het overeengekomen loon en overige emolumenten vanaf 10 maart 2025 aan [verzoekster] , vermeerderd met 10% wettelijke verhoging en met de wettelijke rente vanaf iedere datum van opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling;

6.3. veroordeelt RVB tot betaling aan [verzoekster] van de transitievergoeding van € 1.686,-;

6.4. veroordeelt RVB in de kosten van de procedure die aan de kant van [verzoekster] worden begroot op € 1.206,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als RVB niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend, dan moet RVB ook de kosten van betekening betalen;

6.5. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

6.6. wijst het meer of anders verzochte af;

in het tegenverzoek

6.7. wijst het tegenverzoek af;

6.8. veroordeelt RVB in de kosten van de procedure die aan de kant worden begroot op nihil.

Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. D. Jongsma en uitgesproken ter openbare zitting van 8 augustus 2025.