Uitspraak inhoud

vonnis

Team handel

zaak- / rolnummer: C/09/676333 / HA ZA 24-1013

Vonnis van 6 augustus 2025

in de zaak van

1 [partij A] te [woonplaats] ,

  1. [partij B] te [woonplaats] , eisers in conventie, verweerders in reconventie, advocaat: mr. P.M. Jongeling te Den Haag,

tegen

[partij C] te [woonplaats] , gedaagde in conventie, eiser in reconventie, advocaat: mr. M.P.C. van Essen te Bodegraven.

Partijen worden hierna, in mannelijk enkelvoud, [partij B] en [partij C] genoemd.

1 Waar gaat deze zaak over?

1.1. Partijen zijn elkaars buren sinds 2023. [partij C] heeft zijn perceel in 1976 in eigendom verkregen. Op het perceel van [partij C] bevindt zich een steiger die deels doorloopt op het kadastrale perceel van [partij B] . Volgens [partij B] zijn de kadastrale grenzen de juridische eigendomsgrenzen. [partij B] wil dan ook dat [partij C] het perceelsgedeelte onder en bij de steiger (hierna: het omstreden perceelsgedeelte) ontruimt en ontruimd houdt. [partij C] is echter van mening dat hij door verjaring eigenaar is geworden van het omstreden perceelsgedeelte, dan wel dat het door verjaring is bezwaard met een opstalrecht, dan wel met een erfdienstbaarheid. Ook het water om de steiger heen zou met een erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [partij C] zijn bezwaard. [partij C] heeft in dat kader tegenvorderingen ingesteld.

2 De procedure

2.1. Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:

2.2. Op 16 mei 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Daarbij waren partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaat. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de zitting is besproken. Na de mondelinge behandeling is de procedure enige tijd aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen om tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben de rechtbank bericht dat geen minnelijke regeling is getroffen, waarna is bepaald dat een vonnis zal worden gewezen.

3 De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

3.1. [partij C] is sinds 1976 eigenaar van de woning aan het [adres 1] in [plaats] , kadastraal bekend als [kadasterkenmerk 1] (hierna: het perceel van [partij C] ).

3.2. [partij B] is sinds 2023 eigenaar van de woning aan het [adres 2] in [plaats] , kadastraal bekend als [kadasterkenmerk 2] (hierna: het perceel van [partij B] ). Beide percelen grenzen aan elkaar. [partij B] heeft het perceel gekocht van de heer en mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ). [naam 1] was sinds 1991 eigenaar van het perceel van [partij B] .

3.3. In onderstaande luchtfoto zijn beide percelen weergegeven:

3.4. Zoals op bovenstaande foto zichtbaar is, grenzen beide percelen aan de zuid/zuidoostkant aan een vaart. Deze vaart (hierna: de vaart) loopt (op bovenstaande foto gezien) rechts langs het perceel van [partij C] door tot aan de straat [straatnaam] , die ten noordwesten van de percelen loopt. Aan de zuidoostkant van het perceel van [partij C] was tot ongeveer 2002 langs een gedeelte van de oever van de vaart een smalle steiger geplaatst. Die steiger liep iets door op het perceel van [partij B] . In 2002 is die smalle steiger door [partij C] vervangen voor een iets bredere steiger. Ook die steiger, die nu nog aanwezig is, loopt iets door op het perceel van [partij B] . Het uiteinde van de steiger is een (nog) iets breder zitje met een trapje en (thans) een bankje. Dit uiteinde en het deel van de steiger dat op het kadastrale perceel van [partij B] ligt wordt door partijen aangehaald als ‘de driehoek’ en is op bovenstaande foto aangeduid met de rode pijl. Hieronder een foto van de driehoek vanaf het water.[1]

3.5. Tussen de steiger en (de rest van) het perceel van [partij B] heeft enige tijd een schutting gestaan, zichtbaar op bovenstaande foto.

3.6. Tussen partijen is een geschil ontstaan over, kort gezegd, de eigendom van de driehoek. In dat kader is op 30 april 2024 in opdracht van [partij B] door het kadaster een grensreconstructie gemaakt. Onderstaande schets is afkomstig uit het relaas van bevindingen van die grensreconstructie.[2]

3.7. [partij B] heeft groot onderhoud laten uitvoeren aan zijn tuin. Daarbij is, in onderling overleg, onder meer de hiervoor bedoelde schutting verwijderd. [partij B] heeft aan de zuidzijde van zijn perceel de beschoeiing laten vervangen. De onder de driehoek gelegen oude beschoeiing is niet vervangen omdat partijen, in het licht van de hiervoor bedoelde eigendomsdiscussie, geen overeenstemming konden bereiken over (tijdelijke) verwijdering van de driehoek om die werkzaamheden mogelijk te maken.

3.8. Op 28 mei 2023 heeft [naam 1] , toen nog eigenaar van het perceel van [partij B] , het volgende e-mailbericht aan [partij C] gestuurd:[3]

“Beste [partij C] .

Sorry dat ik je hiermee overval. Maar wij zijn van plan te gaan verhuizen.

Om eventuele onduidelijkheid in de toekomst te voorkomen willen we graag even kijken naar hoe en wat nu precies de grens is en waar de kopers recht op zouden hebben bij verkoop door ons. Conform de mondelinge overeenkomst in het verleden heb je een stukje erf van ons in gebruik, waar je een stukje steiger en zwemtrap hebt gemaakt.

(…)

Wij zijn dus voornemens ons huis te verkopen en willen je op de hoogte brengen, dat wij het aan de nieuwe eigenaar laten, hoe zij willen omgaan met het stuk erf achter de schutting wat jij nu gebruikt. Uiteraard al jaren met onze toestemming hoor, dat is niet het punt. (…)”

3.9. Op 16 juli 2023 heeft [naam 1] het volgende e-mailbericht aan [partij C] gestuurd:[4]

“Beste [partij C] ,

Wij hebben een geïnteresseerde in ons huis. Zij hebben een makelaar ingeschakeld en die heeft de Kadastertekeningen bekeken. Nu willen beide makelaars weten hoe het staat met de driehoek grond/water achter de schuttingen. (…)

Is het van jou of ons.

Hun vraag is, ben jij bereid om het af te staan aan de kopers van ons huis.”

3.10. Op 20 juli 2023 heeft [partij C] per e-mail als volgt geantwoord:[5]

“Hoi [naam 1] ,

Het betreffende stukje is weliswaar zeer klein maar dermate bepalend voor het karakter en gebruik van ons perceel dat ik zeker weet spijt te krijgen als ik het weer zou afstaan.

(…)

Het spijt me oprecht, maar neen dus.

(…)”

3.11. Bij e-mail van 13 oktober 2024 aan de advocaat van [partij B] heeft [naam 1] als volgt bericht:[6]

“Aan de oostkant van onze tuin, lag een stukje grond en water met een smal gammel steigertje, achter een rij coniferen en een korte schutting. Dit stuk grond/water was van ons. Toen wij hier net woonden gebruikten wij dit steigertje met de kano maar toen wij er geen gebruik meer van maakten, ging de fam. [partij C] , vader, moeder en 2 dochters, het gebruiken. Er stonden ook bomen, oa 2 elzen die ik ieder jaar snoeide. Ongeveer 15-20 ? jaar geleden, vroeg buurman [partij C] of hij de bomen, in het bijzonder de achterste, weg mocht halen en er een steiger mocht slaan. Hij zou dan ook de schutting verlengen, achter de coniferen tot aan de heg. En de oude schutting een stukje verhogen voor onze privacy. Dat hebben wij in goed vertrouwen goed gevonden.”

3.12. Bij e-mail van 5 april 2025 aan [partij B] heeft [naam 1] als volgt bericht:[7]

“De scheiding was , vanaf de achterkant van de tuin:

Schutting , daarachter smal stukje grond met een oud steigertje, dan helemaal geen afscheiding, dan de ligusterhaag. Dus je kon daar zo op het oude smalle steigertje stappen, liep je dan dan naar rechts naar het einde, dan stond daar een boom (een els) op het smalle stukje grond. Toen [partij C] vroeg of hij er een echte steiger mocht maken, vroeg hij of hij die boom mocht weghalen, Dan kreeg hij net daar een iets breder stuk om 2 stoelen neer te zetten met zicht op de plas.

Omdat er in het slootje bootjes lagen die met een stinkende buitenboord motor naar de plas voeren en omdat bij [naam 2] aan de overkant, vaak mensen naar de haven liepen, hebben wij op het open stuk Schutting - heg wat conifeertjes gepant, waar je dus makkelijk langs kon stappen.

Op een veel later moment heb ik tussen de schutting en de eerste conifeer, de achterkant van een kippenhok/ren gemaakt met gaas. Die paaltjes met gaas was dus een kippenhok, waar ze vaak snachts ingezet werden (totdat een bunzing de kippen geslacht heeft).”

4 Het geschil

4.1. [partij B] vordert – samengevat en na wijziging van eis – dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

4.2. [partij C] concludeert tot afwijzing van de vorderingen in conventie onder veroordeling van [partij B] in de proceskosten.

4.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

4.4. Na wijziging van eis luiden de vorderingen van [partij C] in reconventie, samengevat, als hierna onder 4.5 en verder weergegeven, waarbij [partij C] veroordeling van [partij B] in de proceskosten vordert. [partij C] maakt bij zijn vorderingen in reconventie onderscheid tussen twee scenario’s met betrekking tot de beoordeling van het in conventie eerst gevoerde verweer. In het eerste scenario (scenario A) gaat hij ervan uit dat de rechtbank in conventie oordeelt dat alleen het (op het kadastrale perceel van [partij B] gelegen) water rondom de driehoek, en dus niet de driehoek zelf, aan [partij B] geleverd is. In het tweede scenario (scenario B) gaat hij uit van het oordeel in conventie dat de driehoek wel aan [partij B] geleverd is (althans dit is beoogd).

4.5. Onder de voorwaarde dat de rechtbank in conventie oordeelt als bedoeld in scenario A vordert [partij C] dat de rechtbank:

  1. voor recht verklaart dat het perceel van [partij B] door verjaring is bezwaard met een erfdienstbaarheid, inhoudende de last om te dulden dat (de eigenaar van) het perceel van [partij C] het naast en rondom de thans aanwezige steiger gelegen water mag gebruiken voor recreatieve doeleinden (waaronder zwemmen), het aanmeren van vaartuigen en het komen van en gaan naar het achtergelegen openbare water.

4.6. Onder de voorwaarde dat de rechtbank in conventie oordeelt als bedoeld in scenario B vordert [partij C] dat de rechtbank:

  1. ( (primair) voor recht verklaart dat [partij C] door verjaring eigenaar is geworden van de driehoek;

(subsidiair) voor recht verklaart dat het perceel van [partij B] door verjaring is bezwaard met een opstalrecht, thans toekomend aan [partij C] , inhoudende het recht om op dat perceel een steiger in eigendom te hebben binnen de driehoek; (meer subsidiair) voor recht verklaart dat het perceel van [partij B] door verjaring is bezwaard met een erfdienstbaarheid, inhoudende de last om te dulden dat (de eigenaar van) het perceel van [partij C] een steiger in stand houdt en daarvan gebruik maakt binnen de driehoek;

  1. voor recht verklaart dat het perceel van [partij B] door verjaring is bezwaard met een erfdienstbaarheid, inhoudende de last om te dulden dat (de eigenaar van) het perceel van [partij C] het naast en rondom de steiger gelegen water mag gebruiken voor recreatieve doeleinden (waaronder zwemmen), het aanmeren van vaartuigen en het komen van en gaan naar het achtergelegen openbare water.

4.7. Daarnaast vordert [partij C] onvoorwaardelijk dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad: 4. [partij B] veroordeelt om een nieuwe schutting te plaatsen op de grens van de driehoek en (de rest van) het perceel van [partij B] , met bepaling dat indien [partij B] hieraan niet (correct) voldoet, [partij C] op de voet van artikel 3:299 BW wordt gemachtigd om dit zelf te doen onder veroordeling van [partij B] tot betaling van de daarmee gepaard gaande kosten;

4.8. [partij B] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij C] in zijn vorderingen, althans afwijzing van de vorderingen in reconventie onder veroordeling van [partij C] in de proceskosten.

4.9. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5 De beoordeling in conventie en reconventie

5.1. Bij de vorderingen in conventie beroept [partij B] zich (grotendeels) op zijn eigendomsrecht. [partij C] verweert zich daar, onder meer, tegen door zich erop te beroepen dat hij door verjaring eigenaar is geworden. Ook de primaire reconventionele vordering van [partij C] in scenario B is op die stelling gegrond. De rechtbank zal eerst dat vraagstuk behandelen, omdat de uitkomst daarvan van belang is voor de behandeling van de overige vorderingen. Voorafgaand daaraan zal de rechtbank oordelen over de voorvraag of de driehoek überhaupt aan [partij B] geleverd is (althans dat is beoogd).

Is beoogd de driehoek aan [partij B] te leveren?

5.2. [partij C] beroept zich er onder meer op dat [naam 1] de driehoek niet aan [partij B] heeft verkocht en geleverd (scenario A). Hij verwijst hierbij naar een bepaling in de leveringsakte van [partij B] . Deze luidt als volgt:[8]

“Te dezen wordt nog speciaal verwezen naar de in de koopovereenkomst opgenomen bepaling(en), woordelijk luidende:

6.11. Verschil tussen de opgegeven en de werkelijke grootte verleent aan geen der partijen enig recht. In afwijking hiervan komen partijen het volgende overeen: Het is koper bekend dat de buurman links achter een stuk grond in gebruik heeft. (…) Koper vrijwaart verkoper voor iedere aansprakelijkheid met betrekking tot deze grond. Met andere woorden: koper accepteert dat zij minder grond geleverd zullen krijgen dan kadastraal aangegeven is.”

5.3. De rechtbank gaat aan dit verweer van [partij C] voorbij, mede gezien de betwisting van [partij B] van de uitleg die [partij C] aan de leveringsakte geeft. Naar het oordeel van de rechtbank kan bovengenoemde bepaling redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat daarmee wordt beoogd een risicoverdeling te geven voor het geval de driehoek door verjaring geen eigendom van [naam 1] meer zou blijken te zijn geweest. Immers bestond tussen partijen onduidelijkheid over de vraag of de driehoek door verjaring eigendom van [partij C] zou zijn geworden (waar [partij C] zich in deze procedure ook op beroept). De rechtbank weegt daarbij mee dat in de leveringsakte waar het hier om gaat geen rechten voor [partij C] in het leven kunnen zijn geroepen. Met andere woorden: hij was reeds door verjaring eigenaar geworden van de driehoek of hij was dat niet, de leveringsakte verandert daar niets aan. Zou de uitleg van [partij C] gevolgd worden dan zou, als de rechtbank het beroep op verjaring niet honoreert, [naam 1] eigenaar zijn gebleven van de driehoek. Dat [naam 1] en [partij B] dat met hun leveringsakte hebben beoogd ligt niet voor de hand.

5.4. De rechtbank neemt dus als uitgangspunt dat met de leveringsakte het volledige perceel van [partij B] aan hem is geleverd, voor zover [naam 1] daar op dat moment nog de eigendom van had. Aan de voorwaarde waaronder vordering 1 in reconventie is ingesteld (‘scenario A’) is dus niet voldaan zodat deze vordering geen behandeling behoeft.

Verjaring: is [partij C] door verjaring eigenaar geworden vóór 2002?

5.5. Zoals hiervoor onder 3.4 vermeld was op het perceel van [partij C] tot 2002 een smalle steiger aanwezig die deels doorliep op het perceel van [partij B] . [partij C] beroept zich erop dat in die periode al door verjaring de eigendom van dat deel van het perceel van [partij B] is verkregen. Die verjaring zou in 1976, of zelfs al daarvoor, zijn aangevangen, zodat de vraag of door verjaring sprake is van eigendomsverkrijging van het omstreden perceelsgedeelte (dat niet precies dezelfde afmetingen had als de driehoek) naar oud BW (hierna: OBW) moet worden beoordeeld.

5.6. Verjaring van bezit te kwader trouw was onder het oude recht niet mogelijk. Wel kende het oude recht een regeling van bevrijdende verjaring waarvoor de eis van goede trouw niet gold (art. 2004 OBW), inhoudende dat rechtsvorderingen strekkende tot beëindiging van bezit door verloop van dertig jaar verjaarden. Volgens het oude recht had deze bevrijdende verjaring geen eigendomsverkrijging tot gevolg, maar na de inwerkingtreding van het huidige BW op 1 januari 1992 is, indien de verjaringstermijn vóór 1 januari 1992 was aangevangen en doorloopt na 1 januari 1993 (zoals in dit geval volgens [partij C] ), het huidige recht van toepassing zodat op grond van art. 3:105 BW (jo. art. 93 Overgangswet NBW) toch (in sommige gevallen: alsnog) sprake kon zijn van eigendomsverkrijging door verjaring.

5.7. Uit het voorgaande volgt dat voor een geslaagd beroep op verjaring sprake moet zijn geweest van bezit door [partij C] en/of zijn rechtsvoorganger(s). Op grond van art. 150 Rv rust op [partij C] de stelplicht en bewijslast ten aanzien van dat bezit. De vraag of sprake was van bezit kan ook onder het OBW worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die voor het huidige recht gelden. Bepalend is of de pseudo-bezitter de feitelijke macht over het goed is gaan uitoefenen en of hij dit voor zichzelf doet (art. 3:113 lid 1 BW jo. art. 3:107 lid 1 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet.[9] Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn onvoldoende voor een inbezitneming, er moet sprake zijn van niet-dubbelzinnig bezit. Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de wet en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). Niet vereist is dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was.[10]

5.8. [partij C] stelt dat het bezit volgt uit de feitelijke macht die zijn rechtsvoorgangers over het omstreden perceelsgedeelte hebben uitgeoefend door de steiger te bouwen in de jaren zestig van de vorige eeuw. Ter onderbouwing heeft [partij C] gewezen op de verklaring van mevrouw [naam 3] , echtgenote van zijn rechtsvoorganger, en op enkele foto’s die volgens hem zijn gemaakt in de jaren tachtig/negentig van de vorige eeuw. Het bouwen van een steiger moet volgens [partij C] worden aangemerkt als bezitsdaad. Hij stelt verder dat sprake was van een niet doordringbare heg en twee schuttingen, waardoor de steiger vanaf het perceel van [partij B] niet benaderbaar was. [partij C] stelt dat het gebruik van de steiger altijd exclusief bij hem in gebruik is geweest en dat de steiger ook optisch bezien exclusief deel uitmaakt van zijn perceel. Zijn boten en kano hebben vanaf 1976 aan deze steiger gelegen en de steiger werd door zijn kinderen gebruikt om in en uit het water te gaan. De steiger is altijd door [partij C] onderhouden en de vernieuwing in 2002 is door hem betaald.

5.9. [partij B] betwist dat sprake is geweest van bezit. Hij stelt dat [partij C] niet “te goede trouw” is geweest. Hij stelt dat het enkele feit dat een steiger op een perceel ligt nog geen bezit met zich brengt. Ook het afmeren van een bootje is geen bezitsdaad. Bovendien was de steiger benaderbaar voor [naam 1] vanaf zijn eigen perceel, aldus [partij B] .

5.10. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover [partij C] zich beroept op goede trouw van hem en/of zijn rechtsvoorgangers, hij dit onvoldoende heeft onderbouwd in het licht van het feit dat het gaat om een registergoed. Bovendien blijkt uit een door [partij B] overgelegd proces-verbaal van een grensaanwijzing uit 1984,[11] waarvoor blijkens dat proces-verbaal [partij C] is opgeroepen maar niet is verschenen, dat toen al is vastgesteld dat de steiger gedeeltelijk op het perceel van [partij B] lag. [partij C] wist dit dus of had dit moeten weten. Uit de verklaring van mevrouw [naam 3] volgt verder slechts dat de oude steiger destijds door haar echtgenoot is gebouwd. Over (al dan niet) bezit van de steiger verklaart zij niet. Het enkele feit dat de echtgenoot van mevrouw [naam 3] de steiger heeft gebouwd maakt nog niet dat hij daarmee de gehele steiger, ook het deel dat op het perceel van [partij B] lag, in bezit heeft genomen. Uit de hiervoor onder 3.11 weergegeven verklaring van [naam 1] , die in zoverre onvoldoende door [partij C] is weersproken, volgt immers dat [naam 1] ook gebruik maakte van de steiger. Dat [naam 1] dus zijn bezit heeft prijsgegeven, kan niet zonder meer worden vastgesteld.

5.11. [partij C] heeft ook verder onvoldoende onderbouwd dat ten aanzien van de oude steiger sprake was van inbezitneming van de betreffende grond, ook na 1976 toen hij zijn perceel verkreeg. Daarvoor is onvoldoende dat de steiger zo nu en dan door zijn familie werd gebruikt om aan te meren met een boot of kano, zoals [partij C] met enkele foto’s heeft willen aantonen, nog daargelaten dat uit die foto’s niet volgt of door deze personen het deel van de steiger op het perceel van [partij B] werd gebruikt in plaats van het deel van de steiger op de eigen grond. Daarbij weegt mee dat, zoals hiervoor is overwogen, voor bezit noodzakelijk is dat het bezit van de ander (naar buiten toe kenbaar) teniet wordt gedaan. Omdat een groot deel van de steiger op het perceel van [partij C] lag, was minder snel objectief naar buiten toe duidelijk dat kennelijk ook het stukje grond van [naam 1] (het uiterste puntje van de steiger) gebruikt werd. Verder is mede in het licht van de overgelegde verklaring van [naam 1] , waarin door [naam 1] wordt gesteld dat de steiger wel toegankelijk voor hem was vanaf zijn perceel, onvoldoende onderbouwd dat de steiger was afgesloten van het perceel van [partij B] zodat daar de bezitspretentie uit kon blijken. Uit de overgelegde foto’s kan niet zonder meer worden afgeleid dat de steiger volledig was afgesloten.

5.12. De slotsom is dat [partij C] onvoldoende heeft onderbouwd dat voor 2002 sprake is geweest van bezit, wat is vereist voor honorering van het beroep van [partij C] op verjaring.

Eigendomsverkrijging door verjaring na 2002

5.13. In 2002 heeft [partij C] de oude steiger vervangen voor de huidige, bredere steiger. Ook is, volgens [partij C] , rond die tijd de schutting geplaatst (zie hiervoor onder 3.4 en 3.5). Hierna zal worden beoordeeld of [partij C] door het plaatsen van de nieuwe steiger en/of de schutting (alsnog) de driehoek in bezit heeft genomen. Omdat op 1 januari 1992 het huidige BW in werking is getreden kan deze beoordeling plaatsvinden naar huidig recht. Ten aanzien van de thans geldende vereisten voor bezit verwijst de rechtbank naar rov. 5.7 hiervoor.

5.14. Zoals hiervoor onder 5.10 geoordeeld kan [partij C] zich niet succesvol beroepen op goede trouw en daarmee evenmin op verkrijgende verjaring als bedoeld in art. 3:99 BW. Een bezitter die niet te goeder trouw is kan door bevrijdende verjaring eigenaar worden van een goed als hij het bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het (onrechtmatige) bezit wordt voltooid (bevrijdende verjaring, art. 3:105 BW). Die verjaringstermijn bedraagt twintig jaar (art. 3:306 BW).

5.15. Ook ten aanzien van de situatie vanaf 2002 geldt dat het enkele feit dat [partij C] de steiger zo nu en dan gebruikte, wat hij heeft onderbouwd aan de hand van foto’s, onvoldoende is voor het aannemen van bezit. [partij C] heeft zich er echter op beroepen dat de steiger vanaf 2002 voor [naam 1] was afgesloten met de schutting, zodat daarmee (wel) zou zijn voldaan aan het vereiste van machtsuitoefening waarmee het bezit van de rechthebbende teniet wordt gedaan.

5.16. Van de zijde van [partij B] is niet, althans onvoldoende, betwist dat rond 2002 de schutting is geplaatst. [partij B] betwist echter wel dat daarmee de steiger vanaf zijn perceel was afgesloten en voert aan dat [naam 1] ook na 2002 nog toegang had tot de steiger vanaf zijn perceel. Hij verwijst hierbij wederom naar de verklaring van [naam 1] . Bovendien betwist [partij B] het pretense bezit van [partij C] met de stelling dat [naam 1] in 2002 toestemming heeft gegeven aan [partij C] om de steiger te vernieuwen. Hij verwijst daarbij naar de hiervoor onder 3.8 weergegeven e-mail van [naam 1] aan [partij C] en de onder 3.11 weergegeven verklaring van [naam 1] . Aldus zou sprake zijn van een persoonlijk gebruiksrecht, waardoor het gebruik van de driehoek geen bezitsdaad kan zijn. Volgens [partij C] zag die toestemming enkel op de kap van de els, de vervanging van een deel van de bestaande erfgrens en de inzet van het ladderrecht om de werkzaamheden ten behoeve van de vernieuwing van de steiger te laten uitvoeren.

5.17. De rechtbank stelt voorop dat volgens de hoofdregel van art. 150 Rv het [partij C] is die ter zake van het bezit van de driehoek de bewijslast draagt. [partij C] beroept zich in dit geding immers op het rechtsgevolg eigendomsverkrijging door verjaring, voor het intreden van welk rechtsgevolg het bezit van de grond voorwaarde is. Omdat het hier gaat om een registergoed kan [partij C] in dat kader geen vermoeden ontlenen aan art. 3:109 BW, dat kort gezegd bepaalt dat aan feitelijk houderschap het vermoeden van bezit is verbonden.[12] Dat [partij B] het door [partij C] gestelde houderschap labelt als een persoonlijk gebruiksrecht moet dan ook worden beschouwd als een betwisting van het door [partij C] gestelde bezit.

5.18. [partij C] heeft gemotiveerd gesteld dat de driehoek door de schutting was afgesloten van het perceel van [partij B] en dat daardoor sprake was van inbezitneming. Daarnaast heeft hij gesteld dat er geen sprake was van een persoonlijk gebruiksrecht. Aan de onderbouwing van die stelling kunnen, gezien de aard van die stelling, niet al te hoge eisen worden gesteld. [partij B] heeft echter eveneens voldoende gemotiveerd betwist dat sprake was van een volledige afsluiting en bovendien betwist dat, als de driehoek al was afgesloten, daardoor bezit is ontstaan omdat sprake zou zijn van een persoonlijk gebruiksrecht. Gelet op die betwisting zal de rechtbank [partij C] in de gelegenheid stellen tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij in de relevante periode bezitter van de driehoek was, welk bewijs – gelet op de aard van de betwisting door [partij B] – mede betrekking zal moeten hebben op de vraag of hij al dan niet met toestemming van [naam 1] gebruik maakte van de driehoek.

5.19. De beslissing over de overige vorderingen in conventie en reconventie wordt aangehouden tot na de bewijslevering.

Materiële belang van partijen bij bewijslevering

5.20. De rechtbank wijst partijen, vooruitlopend op de uitkomst van de hiervoor bedoelde bewijslevering, op het volgende. Uit hetgeen hiervoor is overwogen kan uit een geslaagde bewijslevering van de zijde van [partij C] hooguit volgen dat hij in 2002, toen hij de schutting plaatste, bezitter is geworden. Over de periode daarvoor is in dit vonnis al geoordeeld dat [partij C] ten aanzien van het gestelde bezit zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Het mogelijke bezit van [partij C] is dus op zijn vroegst in 2002 aangevangen. Omdat de rechtbank in dit vonnis ook al heeft geoordeeld dat [partij C] niet als te goede trouw kan worden aangemerkt, kan hij op zijn vroegst na ommekomst van de 20-jarige verjaringstermijn van art. 3:306 BW het eigendom van de driehoek hebben verkregen. Dat is dan, veronderstellenderwijs uitgaande van plaatsing van de schutting begin 2002, begin 2022 geweest (maar de uitkomst zou ook nog kunnen zijn dat dat later is geweest).

5.21. Uit het Gemeente Heusden-arrest[13] van de Hoge Raad volgt dat een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, tegenover die eigenaar onrechtmatig handelt. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt en dat hij kan vorderen dat het verloren goed bij wijze van schadevergoeding aan hem (terug) wordt overgedragen. De rechtbank is voorshands van oordeel dat als [partij C] de driehoek door verjaring heeft verkregen, [naam 1] (of als de verjaring pas na de levering aan [partij B] is voltooid: [partij B] ) daarmee de hiervoor bedoelde schadevergoedingsvordering heeft verkregen. Dat vorderingsrecht is nog niet verjaard, ook niet als de korte verjaringstermijn van 5 jaar direct in 2022 zou zijn gaan lopen.

5.22. Zou [partij C] dus slagen in het aan hem opgedragen bewijs, dan ligt het in de rede dat hij de driehoek op vordering van [naam 1] , of indien die vordering is overgedragen aan [partij B] : [partij B] , terug zal moeten overdragen. Dat geldt evenzeer als door verjaring niet het eigendom van de driehoek, maar een opstalrecht zou zijn verkregen.[14] In dat licht bezien is de vraag in hoeverre partijen – in het bijzonder [partij C] – een materieel belang hebben bij voortzetting van (en de kosten van) deze procedure, zeker in het licht van de tussen partijen gevoerde schikkingsonderhandelingen en het door [partij B] gedane aanbod tot gebruik door [partij C] van de driehoek. Dat betreft echter een afweging die partijen zelf zullen moeten maken.

Vervolg van de procedure

5.23. De procedure zal naar de rol worden verwezen voor de hiervoor bedoelde bewijslevering. In verband met de vakantieperiode zal de rechtbank een langere termijn hanteren dan gebruikelijk. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6 De beslissing

De rechtbank

in conventie en reconventie

6.1. draagt [partij C] op feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat hij vanaf 2002 bezitter van de driehoek was;

6.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 17 september 2025voor uitlating door [partij C] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;

6.3. bepaalt dat, indien [partij C] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, hij deze stukken dan direct in het geding moet brengen;

6.4. bepaalt dat, indien [partij C] getuigen wil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met december 2025 dan direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;

6.5. bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van (dhr.) mr. S.M. de Bruijn, in het paleis van justitie te Den Haag, Prins Clauslaan 60;

6.6. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;

6.7. houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door (dhr.) mr. S.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2025.

Gedeelte van de door [partij C] als productie 8 overgelegde foto.

Productie 9 bij dagvaarding.

Productie 3 bij dagvaarding.

Productie 4 bij dagvaarding.

Productie 4 bij dagvaarding.

Productie 15 bij dagvaarding.

Productie 17 van [partij B] .

Productie 2 bij dagvaarding.

HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743.

Zie meer uitgebreid de conclusie van A-G Vlas voor HR 18 juli 2025 (81 RO), ECLI:NL:PHR:2025:644, randnummer 3.3. e.v.

Productie 18 van [partij B] .

Vgl. Hof Arnhem 28 september 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:AT5734, NJF 2005/177, rov. 4.8 e.v.

HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, rov. 3.7.3.

Vgl. Gerechtshof Amsterdam 23 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1064, welk arrest aanleiding heeft gegeven tot de hiervoor aangehaalde conclusie van A-G Vlas (ECLI:NL:PHR:2025:644).


Voetnoten

Gedeelte van de door [partij C] als productie 8 overgelegde foto.

Productie 9 bij dagvaarding.

Productie 3 bij dagvaarding.

Productie 4 bij dagvaarding.

Productie 4 bij dagvaarding.

Productie 15 bij dagvaarding.

Productie 17 van [partij B] .

Productie 2 bij dagvaarding.

HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743.

Zie meer uitgebreid de conclusie van A-G Vlas voor HR 18 juli 2025 (81 RO), ECLI:NL:PHR:2025:644, randnummer 3.3. e.v.

Productie 18 van [partij B] .

Vgl. Hof Arnhem 28 september 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:AT5734, NJF 2005/177, rov. 4.8 e.v.

HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, rov. 3.7.3.

Vgl. Gerechtshof Amsterdam 23 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1064, welk arrest aanleiding heeft gegeven tot de hiervoor aangehaalde conclusie van A-G Vlas (ECLI:NL:PHR:2025:644).