Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:14665 - Rechtbank Den Haag - 6 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:146656 augustus 2025

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursprocesrecht

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 25/1194

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Barcivan).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder om zijn ingediende verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) buiten behandeling te stellen wegens misbruik van recht.[1]

1.1. Verweerder heeft dit besluit (het primaire besluit) op 4 oktober 2024 genomen. Met het bestreden besluit van 22 januari 2025 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.

1.2. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2025 op zitting behandeld. Hierbij waren aanwezig: eiser en de gemachtigde van verweerder, vergezeld door mr. L. Sikkema en [naam] .

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

2. Eiser heeft op 15 juli 2024 een Woo-verzoek ingediend. Hierin heeft hij verzocht om openbaarmaking van alle stukken die zien op de (herstel)werkzaamheden aan de N211 in de periode van 1 januari 2015 tot en met 9 juli 2024. Daarbij heeft eiser een opsomming gegeven van bepaalde stukken die in ieder geval openbaar moeten worden gemaakt.

2.1. Omdat het verweerder niet geheel duidelijk was op welke concrete stukken eiser in zijn verzoek doelde, is hem op 24 juli 2024 verzocht om zijn verzoek op dit punt te preciseren. Op 30 juli 2024 heeft eiser op dit verzoek gereageerd en aangegeven dat zijn verzoek onder meer ziet op facturen en offertes, stukken die zien op de wijze van beraadslaging, notulen, commissieverslagen, interne e-mails en whatsapp-berichten, inspectie- en onderzoekrapportages, het aantal schademeldingen omtrent schade aan het wegdek, uitstootnormen in bouwrapportages, verleende vergunningen en handhavingsverzoeken die zien op meermaals herstel- en onderhoudswerkzaamheden aan het wegdek van de N211 in de periode 1 januari 2015 tot en met 9 juli 2024.

2.2. Nadat de beslistermijn vanwege het verzoek om precisering al met 9 dagen was opgeschort, heeft verweerder eiser op 19 augustus 2024 medegedeeld dat de beslistermijn met nog twee weken wordt verdaagd met als reden dat het dossieronderzoek nog niet was afgerond.[2] Op 26 augustus 2024 heeft verweerder eiser te kennen gegeven dat de beslistermijn met nog drie weken wordt opgeschort om derde-belanghebbenden in de gelegenheid te stellen om zienswijzen te geven op de openbaarmaking van documenten. Op 26 september 2024 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld en gemaand om binnen een termijn van twee weken alsnog op zijn Woo-verzoek te beslissen.[3]

2.3. Op 4 oktober 2024 heeft verweerder het Woo-verzoek van eiser met het primaire besluit buiten behandeling gesteld vanwege misbruik van recht. Verweerder heeft hiervoor als reden gegeven dat hij steeds meer informatie heeft ontvangen van andere bestuursorganen over een verzoeker die voldoet aan de kenmerken van eiser in relatie tot mogelijk misbruik van recht. Het gaat hierbij om de volgende kenmerken:

Naar aanleiding van deze informatie heeft verweerder een nader onderzoek ingesteld. Hij is daarbij gestuit op een uitspraak van het gerechtshof in Den Haag van 21 mei 2024 waaruit zou volgen dat eiser bij veel meer instanties (omvangrijke) informatieverzoeken heeft ingediend met betrekking tot verschillende rechtsgebieden en daarbij mogelijk uit is op financieel gewin. Ook zou hierin zijn geconcludeerd dat eiser een enorme hoeveelheid aan brieven en klachten heeft gestuurd die er (mede) op zijn gericht om het systeem te ontregelen en het gezag van de directeur en het personeel te ondermijnen. Deze bevindingen uit het nader onderzoek sterken verweerder in de opvatting dat ook in dit geval sprake is van misbruik van recht. Met het bestreden besluit is verweerder onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften bij het primaire besluit gebleven en heeft hij het bezwaar van eiser hiertegen niet-ontvankelijk verklaard.

Wat vindt eiser in beroep?

3. Eiser betoogt in de kern dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij zich in deze procedure schuldig heeft gemaakt aan misbruik van recht. De motivering van verweerder bestaat voornamelijk uit verwijzingen naar andere procedures uit het verleden waarbij eiser betrokken was. Deze eerdere procedures zeggen echter niets over het procedeergedrag van eiser in deze procedure en mochten daarom door verweerder niet bij de beoordeling worden betrokken. Hoewel eiser erkent dat hij in deze procedure prematuur een ingebrekestelling heeft ingediend en een beroep niet-tijdig beslissen heeft ingesteld, kan niet worden uitgesloten dat dit op een misverstand berust. Hoe dan ook is dit onvoldoende om in deze procedure tot de kwalificatie van misbruik van recht te komen.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

Is het beroep niet-ontvankelijk?

4. In het verweerschrift heeft verweerder de rechtbank in overweging gegeven om te onderzoeken of eiser met het instellen van het beroep tegen het bestreden besluit ook misbruik maakt van zijn recht om beroep in te stellen bij de rechtbank. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is en legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.

4.1. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter kan op grond van artikel 3:13, gelezen in samenhang met artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW)[4], de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover die bevoegdheid wordt misbruikt. In zo’n geval kan het beroep niet-ontvankelijk verklaard worden, maar daarvoor zijn zwaarwichtige gronden vereist. Die zijn onder meer aanwezig als rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn gebruikt zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het gebruik van die bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Dit uitgangspunt geldt ook voor verzoeken op grond van de Woo.[5]

4.2. Eiser heeft in zijn Woo-verzoek verzocht om openbaarmaking van alle stukken die zien op de (herstel)werkzaamheden aan de N211 in de periode van 1 januari 2015 tot en met 9 juli 2024. De rechtbank overweegt dat indien het beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard, eiser geen oordeel van de rechter kan verkrijgen over de niet-ontvankelijkheidverklaring van zijn bezwaar tegen het buiten behandeling stellen van dit verzoek. Nu er geen andere mogelijkheid voor eiser bestaat om de stukken te verkrijgen waar hij met zijn Woo-verzoek om heeft verzocht, wordt hem daarmee dus in feite de toegang tot de rechter ontzegd. Door verweerder zijn onvoldoende zwaarwichtige gronden aangevoerd op grond waarvan dit kan worden gerechtvaardigd.

Mocht verweerder het Woo-verzoek van eiser op grond van artikel 4.6 van de Woo buiten behandeling stellen?

5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het Woo-verzoek van eiser niet buiten behandeling mocht stellen vanwege misbruik van recht. Het beroep is daarmee gegrond. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

5.1. Artikel 4.6 van de Woo bepaalt dat indien de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie of indien het verzoek evident geen bestuurlijke aangelegenheid betreft, het bestuursorgaan binnen twee weken na ontvangst van het verzoek, dan wel onverwijld nadat is gebleken dat de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie, kan besluiten het verzoek niet te behandelen. Uit de wetgeschiedenis bij de totstandkoming van de Woo blijkt dat de wetgever een termijn van twee weken in dit verband gerechtvaardigd vindt omdat de bevoegdheid om een dergelijk besluit te nemen in het leven wordt geroepen om in voorkomende gevallen een verzoek vereenvoudigd af te doen. Dan mag van het bestuursorgaan worden verwacht dat het terstond dergelijke gevallen afdoet.[6]

5.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder het Woo-verzoek van eiser in deze procedure niet binnen twee weken na ontvangst hiervan buiten behandeling heeft gesteld. Verweerder heeft het verzoek namelijk op 15 juli 2024 ontvangen en heeft deze pas met het primaire besluit van 4 oktober 2024 buiten behandeling gesteld. De rechtbank ziet zich gelet op het toetsingskader daarom ambtshalve voor de vraag gesteld of verweerder dit besluit alsnog onverwijld heeft genomen nadat was gebleken dat eiser kennelijk een ander doel heeft met zijn verzoek dan het verkrijgen van publieke informatie.

5.3. Zoals ook al is uiteengezet onder rechtsoverweging 2.3 heeft verweerder op dit onderdeel toegelicht dat hij gedurende het Woo-proces steeds meer informatie ontving van andere bestuursorganen over een verzoeker die voldoet aan de kenmerken van eiser in relatie tot mogelijk misbruik van recht. Naar aanleiding van die signalen heeft verweerder een nader onderzoek verricht en hierbij de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag van 21 mei 2024 aangetroffen. Op de zitting heeft verweerder aangegeven dat de kennisneming van deze uitspraak het moment was waarop het duidelijk werd dat eiser met zijn verzoek kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie. Dit in combinatie met de andere al bekende feiten en omstandigheden hebben ertoe geleid dat het Woo-verzoek van eiser op 4 oktober 2024 onverwijld buiten behandeling is gesteld vanwege misbruik van recht, aldus verweerder.

5.4. De rechtbank overweegt dat uit het hiervoor weergegeven feitencomplex onvoldoende kan worden afgeleid of verweerder het verzoek van eiser daadwerkelijk onverwijld buiten behandeling heeft gesteld nadat, in de optiek van verweerder, was gebleken dat eiser hiermee kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie. Op de zitting heeft verweerder aangegeven dat de door andere bestuursorganen ontvangen informatie over eiser mondeling is doorgegeven. Daardoor zijn er echter geen stukken beschikbaar waaruit kan worden opgemaakt op welk moment verweerder deze informatie precies heeft ontvangen. Ook is onvoldoende helder wat dan de aard van deze informatie is die verweerder aanleiding heeft gegeven om nog een nader onderzoek in te stellen. Deze onduidelijkheid klemt te meer nu verweerder gelet op het meerdere keren verdagen van de beslistermijn en het verzoek aan eiser om zijn Woo-verzoek te preciseren kennelijk wél gedurende een langere periode, in ieder geval van 15 juli 2024 tot 26 augustus 2024 – de datum waarop de beslistermijn met drie weken werd opgeschort om derde-belanghebbenden in de gelegenheid te stellen om zienswijzen te geven – voornemens was om het Woo-verzoek van eiser inhoudelijk in behandeling te nemen. De vraag op welk moment sprake was van een omslagpunt bij verweerder blijft daarmee onbeantwoord. Uit de stukken kan evenmin worden afgeleid op welk moment verweerder vervolgens op de hoogte is geraakt van de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag van 21 mei 2024. Nu de uitspraak op het moment van het primaire besluit al zo’n vijf maanden oud was en deze volgens verweerder doorslaggevend is geweest voor de keuze om het Woo-verzoek buiten behandeling te stellen, vindt de rechtbank het echter des te meer van belang dat ook hieromtrent een duidelijk tijdpad kan worden vastgesteld. Op de zitting heeft verweerder aangegeven dat hij hoogstens 7 tot 10 dagen voordat het primaire besluit van 4 oktober 2024 werd genomen op de hoogte is geraakt van de uitspraak. Nog los van het feit dat verweerder deze stelling onvoldoende concreet heeft onderbouwd, vindt de rechtbank dat deze tussenliggende periode te lang is voor de conclusie dat het verzoek onverwijld in behandeling is gesteld nadat was gebleken dat eiser hiermee kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie. Volgens de eigen redenering van verweerder vormde de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag van 21 mei 2024 namelijk het sluitstuk van de hoeveelheid aan bewijs die op dat moment al voorhanden was om tot de kwalificatie van misbruik van recht te komen. Niet valt in te zien waarom dan 7 tot 10 dagen moet worden gewacht met het nemen van de uiteindelijke beslissing om het Woo-verzoek van eiser buiten behandeling te stellen. Ook op dit punt heeft verweerder geen opheldering kunnen geven.

5.5. Nu gelet op het voorgaande niet kan worden vastgesteld of verweerder het besluit tot het buiten behandeling stellen van het Woo-verzoek van eiser onverwijld heeft genomen nadat was gebleken dat eiser kennelijk een ander doel heeft met zijn verzoek dan het verkrijgen van publieke informatie, kan alleen al om die reden in dit geval geen misbruik van recht in de zin van artikel 4.6 van de Woo worden tegengeworpen. De inhoudelijke vraag of eiser zich in deze procedure daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan misbruik van recht, kan daarom in deze procedure onbesproken blijven. Gelet op het onverwijlde karakter dat in artikel 4.6 van de Woo ligt besloten bestaat er voor verweerder geen mogelijkheid om in een nieuw te nemen beslissing op bezwaar opnieuw over te gaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar vanwege misbruik van recht. Dit brengt met zich mee dat ook het primaire besluit, strekkende tot het buiten behandeling stellen van het Woo-verzoek van eiser, niet in stand kan blijven. De rechtbank voorziet dan ook zelf in de zaak door dit primaire besluit te herroepen en deze uitspraak daarvoor in de plaats te laten treden. De rechtbank draagt verweerder op om binnen een termijn van 12 weken na ontvangst van deze uitspraak alsnog een inhoudelijk beslissing op het Woo-verzoek van eiser te nemen.

Conclusie en gevolgen

6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en herroept het primaire besluit. Verweerder moet binnen 12 weken na ontvangst van deze uitspraak en met inachtneming hiervan een nieuwe beslissing nemen op het Woo-verzoek van eiser.

6.1. Nu eiser vanwege betalingsonmacht was vrijgesteld van het betalen van griffierecht, hoeft verweerder dit ook niet aan hem terug te betalen. Er bestaat evenmin aanleiding om verweerder op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten omdat geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand.[7]

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • herroept het primaire besluit;

  • voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat deze uitspraak hiervoor in de plaats treedt;

  • draagt verweerder op om binnen een termijn van 12 weken een nieuwe beslissing op het Woo-verzoek van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.P. Lindhout, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Op grond van artikel 4.6 van de Woo.

Op grond van artikel 4.4, tweede lid, van de Woo.

Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4256.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2163.

Kamerstukken I 2020-21, 33328, nr. N, p. 43.

Zie in dit verband artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.


Voetnoten

Op grond van artikel 4.6 van de Woo.

Op grond van artikel 4.4, tweede lid, van de Woo.

Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4256.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2163.

Kamerstukken I 2020-21, 33328, nr. N, p. 43.

Zie in dit verband artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.