ECLI:NL:RBDHA:2025:14113 - Rechtbank Den Haag - 11 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/6387
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder (hierna ook: de minister) (gemachtigde: S.C.L. van Dijk LLM, inspecteur van de Belastingdienst).
- Deze uitspraak gaat over de herziening en terugvordering van de tegemoetkoming die eiser op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (de Regeling) heeft ontvangen. Eiser is het niet eens met de herziening en terugvordering van de tegemoetkoming en voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de herziening en terugvordering van de tegemoetkoming.
Procesverloop
- In het besluit van 7 december 2022 heeft verweerder onder meer bepaald dat eiser in de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 recht heeft op een tegemoetkoming op grond van de Regeling ter hoogte van € 2.105,-.
2.1. In het besluit van 5 oktober 2023 (het primaire besluit) heeft de inspecteur van de Belastingdienst bepaald dat eiser geen recht heeft op een tegemoetkoming op grond van de Regeling omdat de belastingaanslagen over 2010 en 2011 nog niet onherroepelijk vaststonden, er nog een procedure in de fiscale kolom bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant aanhangig was en dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft meegewerkt aan het sluiten van een uitzonderingsovereenkomst met Luxemburg over de periode van 1 januari 2010 tot en met 28 juni 2011. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de tegemoetkoming daarom herzien en vastgesteld op nihil. Eiser wordt verzocht de onverschuldigde betaling van € 2.105,- aan de Belastingdienst terug te betalen.
2.2. In het besluit van 19 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
2.3. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.4. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.5. Eiser heeft nadere stukken ingezonden.
2.6. De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is verschenen. Namens verweerder zijn de gemachtigde en mr. M.J. in ’t Veld verschenen.
Overwegingen
Gronden van eiser
- Eiser voert aan dat het primaire besluit onbevoegd is genomen omdat dit besluit namens de inspecteur van de Belastingdienst is genomen, terwijl het bestreden besluit door de minister is genomen. Verder betoogt eiser dat de Regeling per 1 juli 2023 is vervallen zodat het bestreden besluit niet op de Regeling kan worden gebaseerd. In de Nota van Toelichting bij artikel 12 van de Regeling staat dat de Regeling van toepassing blijft op de afwikkeling van aanvragen op grond van de Regeling. De aanvraag van eiser is echter al afgewikkeld zodat artikel 12, derde lid, van de Regeling niet van toepassing is. Subsidiair voert eiser aan dat hij geen betaling heeft ontvangen van de tegemoetkoming, zodat een herziening niet kan worden gebaseerd op artikel 9, eerste lid en onder a, van de Regeling. Door de minister wordt ook erkend dat eiser geen daadwerkelijke betaling heeft ontvangen. Verder is volgens eiser geen sprake van de situatie dat hij de informatieverplichting van artikel 6 van de Regeling niet behoorlijk is nagekomen, zodat een herziening ook niet kan worden gebaseerd op artikel 9, eerste lid en onder b, van de Regeling. Zoals de medewerker van de Belastingdienst in de e-mail van 13 april 2022 heeft aangegeven is hetgeen in de sociale zekerheidskolom gebeurt voor de aanvraag in het kader van de Regeling niet van belang. Indien dit toch van belang is dan geldt dat op het moment dat eiser een aanvraag om een tegemoetkoming op grond van de Regeling had ingediend op 17 juni 2022, nog niet bekend was dat het zusterorgaan van de Svb zou meewerken aan een uitzonderingsovereenkomst. Bovendien valt de Svb ook onder de minister en is het vaste werkwijze dat de Svb de Belastingdienst van regularisaties op de hoogte brengt. Het kan eiser niet worden toegerekend dat de rechtbank de Belastingdienst niet eerder dan maart 2023 op de hoogte heeft gesteld van het bericht van de Svb dat hij bereid is mee te werken aan een regularisatieovereenkomst. Bovendien heeft de Belastingdienst niet eerder dan bij verminderingsbeschikking van 16 november 2023 de aanslag verminderd en was de aanvraag om een tegemoetkoming op grond van de Regeling toen al lang afgewikkeld en was de Regeling al lang vervallen. Verder is het volgens eiser opmerkelijk dat het primaire besluit is genomen voordat de aanslag op 16 november 2023 werd verminderd.
Standpunt van verweerder
- Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een tegemoetkoming op grond van de Regeling omdat geen sprake is van dubbele premieheffing. De Svb heeft namelijk aan eiser laten weten dat hij voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011 verplicht verzekerd is in Luxemburg. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 oktober 2023 over de premieplicht is de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 van eiser verminderd waarbij het Nederlandse premie-inkomen op nihil is gesteld. Eiser voldoet daarmee niet (meer) aan de voorwaarden van het recht op tegemoetkoming, zodat verweerder op grond van artikel 9, eerste lid en onder a, van de Regeling het recht op tegemoetkoming herziet. Bovendien is herziening ook mogelijk op grond van artikel 9, eerste lid en onder b in samenhang met artikel 6 van de Regeling, omdat eiser niet aan verweerder heeft laten weten dat de Svb alsnog zou meewerken aan het sluiten van een uitzonderingsovereenkomst ondanks dat uit de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant volgt dat eiser al in juni 2022 ervan op de hoogte was dat de Svb zou meewerken aan het sluiten van een uitzonderingsovereenkomst. Ook toen in september 2022 bekend werd dat het Luxemburgse zusterorgaan akkoord is gegaan met de uitzonderingsovereenkomst over de in geding zijnde periode, heeft eiser nagelaten verweerder hiervan op de hoogte te brengen. De actieve informatieverplichting van artikel 6 van de Regeling ziet op eiser en niet op andere organen, zoals de Svb en de rechtbank. Verder volgt uit een e-mail van 13 april 2022 van een medewerker van de Belastingdienst niet dat het voor de tegemoetkoming op grond van de Regeling in het geheel niet relevant is wat er in de sociale zekerheidstak gebeurt. Dit zou ook vreemd zijn gelet op het doel van de Regeling, namelijk het voorkomen van dubbele premieheffing. Eiser heeft de tegemoetkoming ontvangen in de vorm van vermindering van de aanslag.
Wet- en regelgeving
- De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan onderdeel uitmaakt.
Beoordeling door de rechtbank
Onbevoegd genomen besluit
- De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit is genomen namens de inspecteur van de Belastingdienst. Op grond van artikel 10 van de Regeling had het primaire besluit genomen moeten worden namens de minister. In het verweerschrift geeft verweerder aan dat dit gebrek met het bestreden besluit is hersteld omdat het bestreden besluit namens de minister is genomen. Dit standpunt volgt echter niet uit het bestreden besluit, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee het bestreden besluit pas in beroep van een deugdelijke motivering heeft voorzien. Gelet hierop is het beroep gegrond. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
Herziening op grond van vervallen Regeling
- De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 12, derde lid, van de Regeling volgt dat herziening van een ten onrechte verleende tegemoetkoming mogelijk is na 1 juli 2023 omdat deze herziening onderdeel uitmaakt van de afwikkeling van de tegemoetkoming. De stelling van eiser dat in de Nota van Toelichting staat dat de Regeling van toepassing blijft op de afwikkeling van aanvragen op grond van de Regeling en dat zijn aanvraag al is afgewikkeld, maakt dit niet anders. In de tekst van artikel 12, derde lid, van de Regeling staat niet dat de Regeling álleen van toepassing blijft op de afwikkeling van de aanvraag van de tegemoetkomingen. Dit volgt uit de letterlijke tekst van artikel 12, derde lid, van de Regeling waarin staat dat de Regeling van toepassing blijft op de afwikkeling van de tegemoetkomingen op grond van de Regeling.
Herziening
- De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit niet duidelijk volgt op welke grond de tegemoetkoming is herzien. In het bestreden besluit noemt verweerder verschillende gronden waarop de herziening is gebaseerd. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, omdat het onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd.
8.1. Op de zitting heeft verweerder benadrukt dat eiser de tegemoetkoming heeft aangevraagd, terwijl hij op dat moment niet aan de voorwaarden voldeed. Er liep op dat moment namelijk nog een beroepsprocedure zodat eiser niet voldeed aan de voorwaarde dat op 30 juni 2022 onherroepelijk vaststond dat eiser in de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2015 Nederlandse premie volksverzekeringen verschuldigd is, aldus verweerder. De rechtbank is van oordeel dat pas gedurende de beroepsprocedure duidelijk is geworden op welke grond het bestreden besluit is gebaseerd en dat verweerder het bestreden besluit pas in beroep van een deugdelijke motivering heeft voorzien.
8.2. De rechtbank overweegt dat eiser op het aanvraagformulier van 17 juni 2022 heeft aangegeven dat hij verklaart te voldoen aan de voorwaarden zoals bedoeld in de Regeling, dat (onder meer) de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 in de fiscale kolom vaststaat en hij voor die periode in Nederland premie volksverzekeringen verschuldigd is. Op dat moment was echter nog een fiscale procedure aanhangig bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant over (onder meer) de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010. Eiser wist dat en heeft op het aanvraagformulier dus onjuiste informatie gegeven. Eiser heeft daarom niet voldaan aan de informatieverplichting zoals is neergelegd in artikel 6, eerste lid, van de Regeling en verweerder heeft de tegemoetkoming dan ook terecht herzien op grond van artikel 9, eerste lid en onder b, van de Regeling.
8.3. Eisers stelling dat uit de e-mail van de medewerker van de Belastingdienst van 13 april 2022 volgt dat hetgeen in de sociale zekerheidskolom gebeurt niet van belang is voor de sociale zekerheidskolom en een herziening daarom niet kan worden gebaseerd op artikel 9, eerste lid en onder b, van de Regeling, maakt dat niet anders. Het gaat er namelijk om dat er geen procedures in de fiscale kolom meer aanhangig zijn op het moment dat de tegemoetkoming wordt aangevraagd. Dit wordt ook aangegeven in de e-mail van de medewerker van de Belastingdienst van 13 april 2022. De procedure die bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant op dat moment aanhangig was, was een procedure in de fiscale kolom. Dat op 17 juni 2022 (de datum van de aanvraag van de tegemoetkoming) nog niet bekend was dat het zusterorgaan van de Svb zou meewerken aan een uitzonderingsovereenkomst, maakt dit ook niet anders. Zoals eerder ook is overwogen gaat het erom dat op 17 juni 2022 nog een fiscale procedure aanhangig was bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant over dezelfde periode als waarvoor een tegemoetkoming is aangevraagd. De omstandigheid dat de Svb de Belastingdienst niet eerder dan in maart 2023 op de hoogte heeft gesteld dat de Svb bereid is mee te werken aan een regularisatieovereenkomst, maakt dit ook niet anders. Deze gronden slagen niet.
Dringende reden
- Op grond van artikel 9, derde lid, van de Regeling kan de minister besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening, intrekking of terugvordering af te zien. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft beoordeeld of geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering moet worden afgezien, terwijl de gronden van eiser er wel aanleiding toe geven om dit te beoordelen. Eiser heeft namelijk aangevoerd dat de inspecteur van de Belastingdienst zelf procespartij was in de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zodat de inspecteur van de Belastingdienst had kunnen weten dat op het moment van de aanvraag nog niet onherroepelijk vaststond dat eiser over 2010 Nederlandse premie volksverzekeringen verschuldigd was. De rechtbank merkt op dat verweerder in het verweerschrift erkent dat niet goed naar de aanwezige informatie is gekeken en dat hij had moeten zien dat de premieplicht bij het indienen van de aanvraag niet onherroepelijk vaststond. Daarnaast is niet duidelijk of eiser nu een betaling van de tegemoetkoming heeft ontvangen. In het beroepschrift heeft eiser aangevoerd dat hij geen betaling heeft ontvangen en dat een verrekening van de aanslag geen betaling is, terwijl hij op de zitting heeft verklaard dat hij het bedrag op zijn rekening gestort heeft gekregen en al heeft uitgegeven. Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening gehouden met deze omstandigheden. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
Conclusie en gevolgen
-
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Wat betreft de strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb volgt uit de overwegingen 6 en 8.1 dat verweerder de motiveringsgebreken gedurende de beroepsprocedure heeft hersteld. Wat betreft de strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft de rechtbank onvoldoende informatie om zelf in de zaak te kunnen voorzien. Het gaat namelijk om een beoordeling of geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering moet worden afgezien en het is niet aan de rechtbank om deze discretionaire beoordeling te verrichten. De rechtbank overweegt dat een bestuurlijke lus in dit geval geen efficiënte afdoeningsmogelijkheid is, omdat verweerder deze beoordeling zelf moet verrichten en hierbij de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen moet vergaren. Verweerder zal daarom worden opgedragen om binnen acht weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder mee om daarbij (in ieder geval) de in overweging 9 genoemde omstandigheden mee te nemen.
-
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
-
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
In artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies staat dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van de minister terzake van de verstrekking van subsidie regels kunnen worden gesteld met betrekking tot:
a. de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt en wie daarvoor in aanmerking komt;
b. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
c. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover;
d. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;
e. de verplichtingen van de subsidie-ontvanger;
f. de vaststelling van de subsidie;
g. intrekking en wijziging van de subsidieverlening of -vaststelling;
h. de betaling van de subsidie en het verlenen van voorschotten;
i. andere criteria voor de verstrekking van subsidie.
In artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies staat dat deze wet, met uitzondering van artikel 3, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is op spoedeisende, tijdelijke verstrekking door de minister van aanspraken op financiële middelen, niet zijnde subsidies, behoudens indien die aanspraak wordt verstrekt krachtens een andere wet.
Uit de aanhef van de Regeling volgt dat de Regeling een besluit is van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: staatssecretaris), handelend in overeenstemming met de minister van Financiën, op grond van de artikelen 3, eerste lid, en 9 van de Kaderwet SZW-subsidies.
In artikel 2 van de Regeling staat dat de rijnvarende recht heeft op een tegemoetkoming indien:
a. op 30 juni 2022 onherroepelijk vaststaat dat de rijnvarende in enig jaar in de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2015 Nederlandse premie volksverzekeringen verschuldigd is;
b. in de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2015 premies op het loon van de rijnvarende zijn ingehouden door de werkgever in de rijnoeverstaat vanwege het verrichten van arbeid als rijnvarende;
c. de rijnvarende op grond van nationale wet- en regelgeving niet in persoon in aanmerking komt voor restitutie van de ingehouden premies; en
d. restitutie van de ingehouden premies in de rijnoeverstaat niet meer mogelijk is in verband met wettelijk vastgelegde termijnen.
Uit artikel 5, eerste lid, van de Regeling volgt dat de minister op aanvraag van de rijnvarende vaststelt of recht op de tegemoetkoming bestaat.
In artikel 6 van de Regeling staat:
-
De rijnvarende verstrekt op verzoek of uit eigen beweging de overige inlichtingen en bewijsstukken die nodig zijn voor de uitvoering van deze regeling en verleent ook overigens de medewerking die redelijkerwijs nodig is.
-
In geval van restitutie van premies voor de relevante periode door of via de werkgever, dan wel in geval van ontvangst van een bedrag in verband met de inhouding van premies voor de relevante periode ongeacht de vorm waarin de betaling is gedaan en de aard van de kosten waarin de betaling voorziet, doet de rijnvarende onverwijld mededeling van ontvangst daarvan.
Uit artikel 7, aanhef en onder b, van de Regeling volgt dat de aanvraag als bedoeld in artikel 5 wordt afgewezen indien de aanvraag niet voldoet aan de in de Regeling gestelde eisen.
In artikel 9 van de Regeling staat:
- Een besluit tot toekenning van de tegemoetkoming wordt herzien of ingetrokken, indien de rijnvarende:
a. nadien alsnog een betaling heeft ontvangen waarmee rekening zou zijn gehouden bij de vaststelling van het recht op de tegemoetkoming, of
b. de verplichtingen, bedoeld in artikel 5 of 6 niet of niet behoorlijk is nagekomen en dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de tegemoetkoming.
-
De tegemoetkoming die als gevolg van een besluit als bedoeld in het eerste lid ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt teruggevorderd.
-
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de minister besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening, intrekking of terugvordering af te zien.
In artikel 10 van de Regeling staat:
- De minister verleent aan de DG Belastingdienst mandaat, volmacht en machtiging om, in het kader van de uitvoering van deze regeling:
a. besluiten te nemen, privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten en handelingen te verrichten die een privaatrechtelijke rechtshandeling noch een besluit zijn;
b. te beslissen op bezwaarschriften, met dien verstande dat de persoon die betrokken is bij het besluitvormingsproces ten aanzien van het bezwaarschrift niet ook betrokken is geweest bij het besluitvormingsproces in eerste aanleg; en
c. in rechte op te treden en tegen rechterlijke uitspraken hoger beroep in te stellen, dan wel af te zien van hoger beroep.
-
De DG Belastingdienst is in het kader van de uitvoering van deze regeling bevoegd tot het verlenen van ondermandaat of het doorverlenen van zijn andere vertegenwoordigingsbevoegdheden aan bij de Belastingdienst werkzame functionarissen.
-
Hoofdstuk 4 van het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit SZW 2009 is van toepassing op de uitoefening van bevoegdheden op grond van deze regeling en tevens op de uitoefening van bevoegdheden die krachtens ondermandaat respectievelijk doorverlening van volmacht en machtiging worden uitgeoefend.
In artikel 12 van de Regeling staat:
-
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2022.
-
Deze regeling vervalt met ingang van 1 juli 2023.
-
In afwijking van het tweede lid blijft deze regeling, zoals die luidde op de dag voorafgaand aan de datum met ingang waarvan deze regeling vervalt, van toepassing op de afwikkeling van de tegemoetkomingen op grond van deze regeling.