ECLI:NL:RBDHA:2025:14056 - Rechtbank Den Haag - 30 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.2092
geboren op [geboortedatum] 1999, Eritrese nationaliteit, V-nummer: [v-nummer], eiser, (gemachtigde: mr. K.S. Kort)
en
(gemachtigde: mr. I.A.G. Lodders).
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2025 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser is opgedragen om zich onmiddellijk naar Zweden te begeven.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL25.2093).
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening gelijktijdig op 29 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft op 11 november 2024 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat de Zweedse autoriteiten aan eiser de vluchtelingenstatus hebben verleend. Eiser heeft volgens verweerder niet aangetoond dat deze beschermingsstatus in Zweden niet langer geldig is en hij niet langer internationale bescherming in Zweden geniet. Verweerder heeft eiser daarom opgedragen om terug te keren naar Zweden.
2. Eiser is het hier niet mee eens. Hij erkent dat hij in Zweden een verblijfsvergunning heeft gehad en heeft verder verklaard dat deze inmiddels is verlopen. Eiser verwijst naar jurisprudentie van de Afdeling, waarin is geoordeeld dat een verleende beschermingsstatus weliswaar niet eindigt door het enkele verloop van de geldigheidsduur van de verstrekte verblijfstitel, maar dat er eerst een individuele beoordeling, zoals voorgeschreven in richtlijn 2011/95, dient plaats te vinden. Eiser stelt dat de Zweedse immigratiedienst in zijn geval al een dergelijke individuele beoordeling heeft gemaakt, en dat die niet heeft geleid tot verlenging van de verblijfsvergunning. Eiser stelt zich daarom op het standpunt dat hij geen internationale bescherming meer geniet in Zweden en dat om die reden zijn asielaanvraag in Nederland niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard, maar inhoudelijk moet worden behandeld.
3. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en motiveert dit als volgt.
4. Eiser heeft verklaard vanaf 2015 ongeveer 10 jaar in Zweden te hebben gewoond. Tussen partijen is niet in geschil dat de Zweedse autoriteiten de vluchtelingenstatus aan eiser hebben verleend. Tevens is niet in geschil dat eiser op 21 februari 2020 in Zweden is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar in verband met het plegen van zedendelicten. Eiser heeft verklaard in aanmerking te zijn gebracht voor strafvermindering waardoor hij na drie jaar tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in vrijheid is gesteld. Volgens eiser is hij in oktober 2022 gedurende acht maanden gedetineerd geweest ter fine van uitzetting naar Eritrea. Eiser is, naar zijn zeggen omdat de uitzetting niet kon worden geëffectueerd, in vrijheid gesteld. Eiser heeft verklaard dat tegen hem is gezegd dat hij Zweden diende te verlaten en dat het hem verboden is om Zweden in te reizen.
5. Verweerder heeft op 12 december 2024 een claimverzoek op grond van Verordening 604/2013 aan de Zweedse autoriteiten gezonden. De Zweedse autoriteiten hebben het claimverzoek op 17 december 2024 afgewezen. Ter toelichting hebben de Zweedse autoriteiten vermeld dat zij aan eiser op 27 april 2021 de vluchtelingenstatus hebben verleend. Tevens is vermeld dat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en dat hij tot 2034 een inreisverbod voor Zweden heeft. De Zweedse autoriteiten hebben in ditzelfde bericht aangegeven dat de verblijfsvergunning van eiser is verlopen en niet is verlengd. De Zweedse autoriteiten hebben in dit bericht van 17 december 2024 ook aangegeven dat zij uit hoofde van richtlijn 2011/95 verplicht zijn om een beslissing te nemen over de verlenging van de verblijfvergunning zolang de status geldig is en verweerder daarom toestemming krijgt om eiser over te dragen aan Zweden.
6. Op 23 december 2024 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn asielaanvraag in de nationale procedure zal worden behandeld omdat de Zweedse autoriteiten hebben laten weten dat internationale bescherming is verleend en derhalve Verordening 604/2013 niet van toepassing is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat de vluchtelingenstatus die de Zweedse autoriteiten aan eiser hebben verleend nog steeds geldig is en eiser zich derhalve naar Zweden dient te begeven.
7. Eiser stelt dat genoegzaam is gebleken dat zijn vluchtelingenstatus niet langer geldig is. Hij heeft geprobeerd om zijn verblijfsvergunning te verlengen en dat is niet gelukt. Hij kan daar de beslissing niet van overleggen, maar hij heeft wel een inreisverbod gekregen en tegen hem is gezegd dat hij Zweden moet verlaten en dat valt niet te rijmen met een internationale beschermingsstatus. Eiser vreest daarenboven dat de Zweedse autoriteiten hem zullen uitzetten naar Eritrea omdat het gelet op zijn strafrechtelijke veroordeling zeer onaannemelijk is dat hij een verblijfsvergunning zal krijgen of dat een (opvolgende) asielaanvraag door de Zweedse autoriteiten wordt ingewilligd.
8. De mogelijkheid om een asielverzoek niet-ontvankelijk te verklaren is geregeld in artikel 30a, eerste lid onder a, Vw 2000 en is uitgewerkt in paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire. Deze bepalingen luiden als volgt:
Artikel 30a Vw 2000 1.Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien: a.de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet; (…)
Vreemdelingencirculaire 2000 (…)
6*. Niet-ontvankelijk*
6.1. Bescherming in andere EU-lidstaat Die bescherming van de vreemdeling kan in ieder geval blijken uit: •Een verblijfsdocument; •Het Eurodac Search Result; •Informatie van de betreffende lidstaat waaruit volgt dat de vreemdeling bescherming geniet, dan wel (opnieuw) in aanmerking komt voor bescherming; •Verklaringen van de vreemdeling waaruit volgt dat hij in een andere EU-lidstaat bescherming geniet.
Wanneer het verblijfsdocument van de vreemdeling verlopen is, wil dat niet zeggen dat de vreemdeling geen bescherming meer geniet in de betreffende EU-lidstaat. In dat geval moet worden nagegaan of de bescherming nog steeds van toepassing is.
Wanneer een vreemdeling bescherming geniet in een andere EU-lidstaat, is toegang tot en terugkeer naar de andere lidstaat gegarandeerd. (…)
9. Uit deze bepalingen volgt dat verweerder op grond van de nationale regelgeving in beginsel een bevoegdheid heeft om een asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren als de vreemdeling in een andere lidstaat internationale bescherming geniet. Het ‘genieten’ van een status vereist niet dat de vreemdeling op het grondgebied van de statusverlenende lidstaat verblijft en betekent ook niet dat die status gewenst blijft. Uit het woord ‘genieten’ volgt wel dat om deze bevoegdheid om een in Nederland gedaan asielverzoek niet-ontvankelijk te kunnen verklaren, de internationale beschermingsstatus voortduurt en niet is ingetrokken, beëindigd of niet verlengd.
10. Artikel 30a, eerste lid onder a, van de Vw 2000 is een omzetting van artikel 33, tweede lid, onder a, van richtlijn 2013/32. Deze bepaling luidt als volgt:
Artikel 33 – Niet-ontvankelijke verzoeken
2. De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:
een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend; (…)
11. De rechtbank leidt uit deze bewoordingen af dat de Uniewetgever niet als voorwaarde aan deze bevoegdheid heeft verbonden dat de door de andere lidstaat toegekende bescherming voortduurt ten tijde van het beslissen op het verzoek om internationale bescherming. Veeleer lijken de lidstaten deze bevoegdheid om verzoeken om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren te mogen aanwenden als voordat zij moet beoordelen of internationale bescherming moet worden verleend, reeds een andere lidstaat aan de derdelander internationale bescherming heeft toegekend, ongeacht of die eerder verleende status voortduurt ten tijde van de te verrichten beoordeling. Een dergelijke uitlegging van artikel 33, tweede lid onder a, van richtlijn 2013/32 is ook logisch.
12. In richtlijn 2011/95 zijn de gronden voor uitsluiting, intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus limitatief opgesomd.
13. De situatie dat een lidstaat vaststelt dat een derdelander is uitgesloten van internationale bescherming, dan wel beslist dat een eerder verleende internationale beschermingsstatus wordt ingetrokken, beëindigd of niet verlengd, en de betreffende derdelander geen verblijfsrecht op grond van nationaal recht verkrijgt in die lidstaat, maar niet aanstonds voldoet aan zijn terugkeerverplichting en ook niet wordt verwijderd, maar een verzoek om internationale bescherming indient in een andere lidstaat, is niet uitdrukkelijk geregeld in het Unierecht.
14. De lidstaat waar de betreffende derdelander dit -nieuwe- verzoek om internationale bescherming kan deze derdelander niet op grond van Verordening 604/2013 overdragen aan de lidstaat die eerder een status heeft verleend. In artikel 3 van deze verordening, dat ziet op de toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, is als uitgangspunt bepaald dat “het verzoek door een enkele lidstaat wordt behandeld”. Het is evident dat niet is bedoeld dat elk verzoek door maximaal één lidstaat wordt behandeld. Verordening 604/2013 bepaalt in wezen dat maximaal één lidstaat verantwoordelijk is voor een derdelander. In het geval aan deze derdelander nog geen internationale bescherming is verleend, dient aan de hand van de bepalingen in deze verordening te worden nagegaan welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Indien reeds eerder internationale bescherming is verleend, die de statusverlenende lidstaat dus de lidstaat die daar ten tijde van de verlening de verantwoordelijke lidstaat. Die verantwoordelijkheid voor de derdelander en alle opvolgende verzoeken om internationale bescherming eindigt pas als ofwel de derdelander het grondgebied van de Unie verlaat, dan wel als de overdracht naar deze lidstaat moet worden verboden op grond van artikel 4 van het Handvest. Ongeacht of de derdelander onder Verordening 604/2013 valt of dat de derdelander op grond van richtlijn 2008/115 zou moeten worden aangezegd om zich naar die lidstaat te begeven, staat artikel 4 van het Handvest hieraan in de weg als de derdelander in die lidstaat in een met artikel 4 strijdige situatie terecht komt die ernst van de zogenoemde ‘Jawo-drempel’ haalt.
15. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het Unierecht een ruimere bevoegdheid kent om een asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren vanwege een eerder door een andere lidstaat verleende status. Op grond van artikel 33, tweede lid, onder a, van richtlijn 2013/32 zijn de autoriteiten hiertoe bevoegd als eerder een internationale beschermingsstatus is verleend. Op grond van de nationale wetgeving, artikel 30a, eerste lid onder a, van de Vw 2000, is verweerder hiertoe alleen bevoegd als die eerder verleende status nog voortduurt op het moment dat verweerder beslist op de asielaanvraag. Verweerder is gebonden aan de nationale wetgeving voor zover deze niet onverenigbaar is met het Unierecht. Aangezien artikel 30a, eerste lid onder a, van de Vw 2000 een beperktere toepassing mogelijk maakt van de bevoegdheid om bij wijze van uitzondering een asielaanvraag niet inhoudelijk te behandelen is deze keuze van de nationale wetgever niet in strijd met het Unierecht. De rechtbank vraagt zich evenwel af of dit een bewuste keuze is geweest van de nationale wetgever.
16. Indien de Zweedse autoriteiten menen dat de strafbare feiten waarvoor eiser is veroordeeld de bevoegdheid meebrengen die is neergelegd in artikel 14, vierde lid, van richtlijn 2011/95, om de vluchtelingenstatus van eiser in te trekken, te beëindigen of niet te verlengen vanwege en hierover een besluit nemen, en eiser dient daarna in Nederland een asielaanvraag in, kan verweerder deze aanvraag niet niet-ontvankelijk verklaren op grond van artikel 30a, eerste lid onder a, van de Vw 2000 en eiser ook niet opdragen om zich naar Zweden te begeven. Dit zou tot de situatie leiden dat verweerder de asielaanvraag van eiser inhoudelijk moet behandelen. Gelet op het actuele landgebonden beleid dat verweerder voert ten aanzien van Eritrea is niet uitgesloten dat verweerder zou concluderen dat aan eiser internationale bescherming moet worden verleend. Aan de omstandigheid dat eiser in een andere lidstaat ernstige strafbare feiten heeft gepleegd en dit mogelijk in die lidstaat een reden is om geen status te verlenen of te laten voortduren kan dan geen gewicht worden toegekend. Dit is dus een andere situatie dan indien een lidstaat een internationale beschermingsstatus verleent en niet aan de verplichtingen jegens statushouders kan of wil voldoen. In dat geval kan de derdelander niet worden opgedragen om zich naar de statusverlenende lidstaat te begeven, ook indien die status nog voortduurt.
17. Met andere woorden; aan omstandigheden die gronden vormen voor intrekking, beëindiging of weigering van verlenging van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus en die hebben geleid tot het niet langer voortduren van de status komt alleen betekenis toe als verzoeken om internationale bescherming die vervolgens in een andere lidstaat worden ingediend dan de lidstaat die de status niet handhaaft, niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard. Het komt de rechtbank bijzonder onwenselijk voor dat een derdelander die een status heeft verkregen door zijn gedragingen bewerkstelligt dat zijn status komt te vervallen en vervolgens in een andere lidstaat ‘gewoon’ een nieuwe aanvraag kan indienen waarbij alleen de beschermingsbehoefte wordt beoordeeld en de eerdere gedragingen niet langer kunnen worden betrokken bij de vraag of deze beschermingsbehoefte ook tot vergunningverlening moet leiden. De rechtbank overweegt dat net zo onwenselijk is dat statushouders hun status intrekken, de status dus niet voortduurt en in een andere lidstaat een nieuwe asielaanvraag indienen. In beide situaties wordt het Unierecht in wezen omzeild. Waar Verordening 604/2013 criteria bevat om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek en hierbij aan de wens van de asielzoeker geen enkel gewicht kan toekomen, zou de derdelander na de verlening van de status door zijn gedragingen kunnen bewerkstelligen om alsnog een asielverzoek in te dienen in de lidstaat die voor hem, om welke reden dan ook, het meest aantrekkelijk is. Hoewel het Unierecht dit alles niet uitdrukkelijk regelt, dient, naar het oordeel van de rechtbank, artikel 33, tweede lid, onder a, van richtlijn 2013/32, aldus te worden uitgelegd dat de bevoegdheid om een asielverzoek niet-ontvankelijk te verklaren ook kan worden aangewend als de eerder verleende status niet langer voortduurt. De rechtbank overweegt dat deze uitlegging ook verenigbaar is met de systematiek van richtlijn 2008/115. Indien de statusverlenende lidstaat overgaat tot intrekking, beëindiging of niet verlening van de lidstaat en geen verblijfsvergunning op grond van nationaal recht verleent, is deze lidstaat verplicht om een terugkeerbesluit uit te vaardigen, welk terugkeerbesluit gepaard kan gaan met een inreisverbod. Indien de betreffende derdelander evenwel doorreist naar een andere lidstaat en deze lidstaat een internationale beschermingsstatus wil verlenen, is dit niet verenigbaar met het terugkeerbesluit dat ziet op de verplichting om terug te keren naar een derde land en dus op het verlaten van het grondgebied van de Unie.
18. In artikel 6 van richtlijn 2008/115 is onder meer het navolgende bepaald:
Artikel 6 – Terugkeerbesluit 1.Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
2. De onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, wordt opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd, of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de betrokkene vereist is, is lid 1 van toepassing.
(…)
19. Zoals hiervoor weergegeven hebben de Zweedse autoriteiten aan verweerder toestemming verleend om eiser over te dragen gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit richtlijn 2008/115. Deze toestemming impliceert dat eiser wordt toegelaten tot het Zweedse grondgebied en is daarmee een ‘andere toestemming tot verblijf’ zodat eiser op grond van het Unierecht ook zou kunnen worden opgedragen om zich onmiddellijk naar Zweden te begeven als eiser geen geldig verblijfsvergunning meer zou hebben in Zweden en ook, naar het oordeel van de rechtbank, als eiser geen internationale bescherming in Zweden meer zou genieten.
20. Verweerder is evenwel op grond van artikel 30a, eerste lid onder a, van de Vw 2000 alleen bevoegd om de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk te verklaren indien eiser nog steeds internationale bescherming geniet in Zweden en zijn op 27 april 2021 verleende vluchtelingenstatus nog voortduurt. Verweerder mag uitgaan van de door de Zweedse autoriteiten verschafte informatie omdat deze kort voor het nemen van het besluit is verkregen en de Zweedse autoriteiten niet hebben meegedeeld dat zij niet langer toestemming voor de overdracht verlenen. Indien de Zweedse autoriteiten geen toestemming verlenen aan eiser om naar Zweden terug te keren in verband met zijn in Nederland ingediende asielverzoek, kan verweerder eiser immers ook niet opdragen om zich naar Zweden te begeven. Het is aan eiser om te onderbouwen dat de door Zweden verleende beschermingsstatus niet langer voortduurt. De rechtbank stelt vast dat eiser hier thans niet in is geslaagd.
21. Eiser stelt dat op 4 november 2022 een aanvraag tot verlenging is ingediend, waarop op 16 december 2024 zou zijn beslist. De rechtbank overweegt dat de door eiser overgelegde email betrekking heeft op verlenging van de verblijfsvergunning en niet op de verleende vluchtelingenstatus. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat het op de weg van verweerder ligt om nogmaals navraag te doen bij de Zweedse autoriteiten gelet op de door hem overgelegde mail. Voor verweerder is het volgens eiser gemakkelijker om navraag te doen of de aanvraag voor de verblijfsvergunning van eiser is afgewezen en of dat komt doordat zijn status zou zijn verlopen. De rechtbank overweegt dat verweerder niet gehouden is om nader onderzoek te doen. Zoals hiervoor overwogen mag verweerder uitgaan van de door de Zweedse autoriteiten verstrekte informatie, mede omdat zij toestemming voor terugkeer van eiser geven en verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om te onderbouwen dat zijn vluchtelingenstatus niet voortduurt en voor zover eiser stelt dat de Zweedse autoriteiten hem zullen refouleren, aan eiser om dit te onderbouwen en overigens om daartegen in Zweden rechtsmiddelen aan te wenden.
22. De rechtbank begrijpt de vrees van eiser dat, indien zijn status wordt ingetrokken in verband met de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, het niet voor de hand ligt dat een opvolgende aanvraag wordt ingewilligd. Zweden is evenwel gebonden aan het Unierecht en het Unierecht verbiedt de verwijdering indien deze in strijd is met het beginsel van non-refoulement. Gelet op de omstandigheid dat aan eiser de vluchtelingenstatus is verleend, neemt de rechtbank aan dat de Zweedse autoriteiten eiser niet zullen verwijderen zolang dit in strijd is met het refoulementverbod. Verweerder mag hier gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel ook van uit gaan.
23. Verweerder mag er dus van uitgaan dat eiser in Zweden internationale bescherming geniet en verweerder is daarom op grond van artikel 30a, eerste lid onder a, van de Vw 2000 bevoegd om de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk te verklaren en eiser op te dragen om zich onmiddellijk naar Zweden te begeven. In het besluit is vermeld dat eiser zich onmiddellijk naar Zweden dient te begeven en dat indien hij dit niet doet, hij kan worden uitgezet. De rechtbank overweegt hier (ambtshalve) over dat de passage dat eiser kan worden uitgezet zonder betekenis is. Uit het landgebonden beleid Eritrea, zoals neergelegd in C7/13.8 ‘Bijzonderheden’, blijkt immers dat er geen gedwongen terugkeer naar Eritrea plaatsvindt omdat verweerder aanneemt dat bij gedwongen terugkeer, zowel na legale als na illegale uitreis, een reëel risico op ernstige schade aanwezig is.
24. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr.M.B.J. Schreijen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 30 juli 2025.
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking.