ECLI:NL:RBDHA:2025:13748 - Rechtbank Den Haag - 28 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29839
geboren op [geboortedatum] 1983, Jemenitische nationaliteit, V-nummer: [v-nummer], eiser, (gemachtigde: mr. R. Deniz),
en
(gemachtigde: mr. J. Willems).
Procesverloop
Eiser heeft op 1 april 2023 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 30 september 2024 deze aanvraag in de verlengde asielprocedure afgewezen als ongegrond. Tevens is bepaald dat aan eiser geen verblijfsvergunning op reguliere gronden en geen uitstel van vertrek om medische redenen wordt verleend. Het besluit omvat een terugkeerbesluit waarin Jemen als land van terugkeer is aangemerkt en aan eiser een termijn van 4 weken voor vrijwillig vertrek wordt verleend.
Eiser heeft op 27 juli 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 2 december 2024 dit beroep niet-ontvankelijk verklaard (NL24.40880, niet gepubliceerd). Het op 27 juli 2024 ingestelde beroep heeft van rechtswege ook betrekking op het op 30 september 2024 genomen besluit.
Eiser heeft middels plaatsing van een bericht in het dossier op 12 mei 2025 gevraagd wanneer zijn beroep wordt behandeld. Hierbij is medegedeeld dat eiser enkele keren is opgenomen in het ziekenhuis vanwege gezondheidsproblemen.
De rechtbank heeft partijen op 4 juli 2025 uitgenodigd voor de zitting op 25 juli 2025.
Verweerder heeft de rechtbank op 21 juli 2025 om aanhouding van de behandeling van het beroep verzocht om zich te beraden op de uitspraken van de Afdeling van 16 juli 2025 in verband met zijn beleid ten aanzien van de veiligheidssituatie in Jemen en heeft hierbij aangegeven te verwachten binnen vier weken een nader standpunt te hebben bepaald.
De rechtbank heeft het verzoek om aanhouding op 21 juli 2025 afgewezen en heeft daarbij gewezen op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 juli 2025 over de veiligheidssituatie in Jemen.
Verweerder heeft op 22 juli 2025 aan eiser en de rechtbank medegedeeld dat het bestreden besluit is ingetrokken en opnieuw op de aanvraag wordt beslist en heeft eiser een proceskostenvergoeding aangeboden.
De rechtbank heeft partijen op 22 juli 2025 medegedeeld dat de behandeling ter zitting op 25 juli 2025 doorgang zal vinden indien eiser zijn beroep handhaaft.
Eiser heeft op 23 juli 2025 aangegeven zijn beroep te handhaven en graag gehoord te willen worden door de rechtbank omdat hij gefrustreerd en moe is van het wachten en ziek is.
De rechtbank heeft partijen op 23 juli 2025 meegedeeld dat de aangekondigde behandeling ter zitting zal doorgaan.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft ter zitting wederom een verzoek om aanhouding gedaan. De rechtbank heeft na de behandeling van het beroep het onderzoek gesloten, maar aangegeven zich te zullen beraden op het hernieuwde verzoek om aanhouding.
Overwegingen
1. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat het oorlog is in Jemen en het niet veilig is om terug te keren. Eiser heeft toegelicht dat de levensvoorzieningen erg slecht zijn en er geen veiligheid is omdat 95% van de bevolking een wapen draagt en dit betekent dat je op ieder moment het risico loopt om door een kogel geraakt te worden. Eiser heeft verder verklaard dat hij niet zal kunnen voorzien in zijn primaire levensbehoeften en voor de aanwezige milities in Jemen vreest.
2. Verweerder heeft op grond van het beleid dat van kracht is vanaf 1 juli 2024
3. Eiser stelt zich in beroep uitgebreid gemotiveerd op het standpunt dat WI 2024/6 en dus de wijze waarop verweerder vanaf 1 juli 2024 de geloofwaardigheid van asielrelazen beoordeelt, onverenigbaar is met het Unierecht. Ook vindt eiser dat hij aanvullend gehoord had moeten worden vanwege het gewijzigde ‘15c-beleid’. Eiser handhaaft zijn in de zienswijze ingenomen standpunt dat hij vreest te worden gerekruteerd indien hij nu moet terugkeren naar Jemen. Eiser stelt verder onder verwijzing naar het Algemeen Ambtsbericht Jemen 2025 dat de humanitaire omstandigheden moeten worden betrokken bij het beoordelen van het risico op ernstige schade.
4. De rechtbank overweegt allereerst dat het relaas van eiser geloofwaardig is geacht en dat partijen alleen verschillen over de zwaarwegendheid hiervan. Gelet daarop behoeven de beroepsgronden die verband houden met ‘de nieuwe geloofwaardigheidsbeoordeling’ geen bespreking en ziet de rechtbank ook geen aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording van de door deze rechtbank en zittingsplaats op 7 januari 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:136, C-7/25 en ECLI:NL:RBDHA:2025:139, C-8/25) gestelde prejudiciële vragen, waarvan de president van het Hof bij beschikking van 27 maart 2025 (ECLI:EU:C:2025:226) heeft beslist deze niet in de versnelde procedure (PPA), maar wel ‘met voorrang’ te zullen behandelen en de op 18 februari 2025 gestelde prejudiciële vragen (ECLI:NL:RBDHA:2025:2170, C-138/25) waarvan de president van het Hof bij beschikking van 27 februari 2025 (niet gepubliceerd) heeft beslist dat de behandeling wordt geschorst totdat een arrest wordt gewezen in de gevoegde zaken C-7/25 en C-8/25. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat er meer asielmotieven hadden moeten worden geduid, overweegt de rechtbank dat de redenen waar eiser zijn vrees bij terugkeer op baseert zien op de algemene veiligheidssituatie in Jemen en door verweerder zijn beoordeeld op zwaarwegendheid. De rechtbank heeft dit ter zitting ook zo met eiser besproken, waarop eiser heeft aangegeven niet (langer) te willen dat de behandeling van het beroep wordt aangehouden in afwachting van het arrest van het Hof. Eiser heeft ter zitting (zelf) naar voren gebracht dat hij inmiddels bedreigd wordt vanwege online uitlatingen die hij heeft gedaan en heeft nader toegelicht dat de stamverbanden in Jemen meebrengen dat hij vreest voor ernstige schade en dat familieleden van hem ook reeds ernstige schade hebben ondervonden vanwege de stam waartoe eiser ook behoort. Gemachtigde van eiser heeft gewezen op het eerder ingenomen schriftelijk standpunt over de schrijfwijze van de stam waartoe eiser behoort en heeft dit standpunt verder verduidelijkt om te onderbouwen dat de verwijzing naar openbare bronnen over deze stam daadwerkelijk zien op de stam waartoe eiser behoort. De rechtbank heeft zich gelet op de verklaringen die eiser ter zitting heeft afgelegd nader vergewist of sprake is van een nieuw, dan wel nieuw opgekomen asielmotief. Gemachtigde van eiser heeft aangegeven dat dit misschien het geval is, maar dat eiser verzoekt om uitspraak te doen op zijn beroep en deze motieven vooralsnog buiten beschouwing te laten.
5. De rechtbank overweegt voorts dat eiser zich niet op het standpunt stelt dat hij als vluchteling moet worden aangemerkt en dat hier overigens in het relaas van eiser geen aanknopingspunten voor te vinden zijn die nader onderzoek of een nadere beoordeling vergen.
6. Partijen zijn dus verdeeld of eiser in aanmerking moet worden gebracht voor subsidiaire bescherming. De Afdeling heeft op 16 juli 2025 twee uitspraken gedaan die betrekking hebben op -kort gezegd- “15c Jemen” (ECLI:NL:RVS:2025:3153 en ECLI:NL:RVS:2025:3154). De Afdeling heeft in haar uitspraken van 16 juli 2025 geconcludeerd dat verweerder in die twee procedures waar de uitspraken op zien, de beoordeling of in Jemen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie die valt onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De Afdeling heeft verweerder opgedragen een nieuwe beoordeling in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn te verrichten aan de hand van alle, door de Afdeling ook benoemde, relevante en actuele omstandigheden in Jemen en heeft daarbij overwogen dat het relevant is dat er een nieuw algemeen ambtsbericht van april 2025 over Jemen is. De Afdeling heeft uitdrukkelijk vermeld dat de toetsing zich heeft beperkt tot het moment van sluiting van het onderzoek ter zitting bij de Afdeling op 16 april 2025.
7. Verweerder heeft de rechtbank op 21 juli 2025 verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep omdat verweerder zich wil beraden op de gevolgen van deze uitspraken van de Afdeling van 16 juli 2025. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft namelijk in haar uitspraak van 17 juli 2025 op grond van het door de Afdeling benoemde toetsingskader en op grond van het Algemeen Ambtsbericht Jemen 2025 vastgesteld dat sprake is van een zogenoemde ‘kale 15c-situatie’ en dat deze kwalificatie voor Jemen in zijn algemeenheid geldt (ECLI:NL:RBDHA:2025:12920). De rechtbank heeft bij de afwijzing van het verzoek om aanhouding op deze uitspraak gewezen.
8. Verweerder heeft na de afwijzing van het verzoek om aanhouding het besluit ingetrokken. Verweerder is ten tijde van de intrekking evenwel op de hoogte van de uitspraak van de rechtbank en weet dat gelet op het zeer geringe tijdsverloop tussen die uitspraak van 17 juli 2025 en het onderzoek ter zitting in de onderhavige procedure op 25 juli 2025, de kans buitengewoon gering is dat sprake zal zijn van wezenlijk andere feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtbank niet langer zou concluderen dat sprake is van een ‘kale 15c-situatie’. Door het intrekken van het besluit zou worden voorkomen dat dat de rechtbank ook in de onderhavige procedure vaststelt dat sprake is van een ‘kale 15c-situatie’.
9. Eiser heeft nadat verweerder te kennen heeft gegeven het besluit in te trekken een bericht met de navolgende inhoud in het dossier geplaatst:
(…) Eiser is erg gefrustreerd en verdrietig. Hij is moe van het wachten en is ziek. Hij wenst graag de rechtbank te spreken. Hij wil graag gehoord worden. De onwetendheid is erg slopend.
Om die reden verzoeken wij uw rechtbank om de zitting door te laten gaan. Dit op expliciete verzoek van eiser. Ook vanwege het feit dat verweerder aan de telefoon niet kon vertellen wat hierna gaat gebeuren met de zaak van eiser, anders dan dat de minister daar nog binnen "vier weken" over moet beslissen. (…)
10. De rechtbank overweegt dat uit artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit van rechtswege ook betrekking heeft op het intrekkingsbesluit. De rechtbank stelt vast dat eiser belang heeft bij de inhoudelijke behandeling van zijn beroep.
11. De rechtbank overweegt voorts dat het intrekkingsbesluit een oneigenlijke inmenging in de procedure bij de rechtbank is. Uit de afwijzing van het aanhoudingsverzoek volgt namelijk dat de rechtbank een inhoudelijke behandeling van het beroep beoogt. Anders zou de rechtbank partijen namelijk hebben medegedeeld het aanhoudingsverzoek ook ter zitting te zullen behandelen. Het is voor verweerder ook duidelijk dat de rechtbank, indien zij zou hebben overwogen het aanhoudingsverzoek niet aanstonds af te wijzen maar wellicht te honoreren, eerst eiser om een reactie zou hebben gevraagd en eiser, gelet op zijn bericht van 23 juli 2025, niet zou hebben ingestemd met het aanhouden van de behandeling van zijn beroep.
12. Zoals de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in haar uitspraak van 4 juli 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:11958) heeft overwogen, is de bevoegdheid om tot intrekking of herziening van een besluit over te gaan bedoeld om een bestuursorgaan de gelegenheid te geven om onjuistheden in besluitvorming te herstellen. Verweerder heeft evenwel met aanwenden van zijn bevoegdheid om het besluit in te trekken een inhoudelijk oordeel van de rechtbank over de centrale rechtsvraag, namelijk of eiser in aanmerking moet worden gebracht voor subsidiaire bescherming, voorkomen. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder met het intrekkingsbesluit aldus misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt, waardoor het intrekkingsbesluit in strijd met artikel 3:3 Awb is genomen en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank wijst in dit verband ook op de overwegingen van eerder genoemde uitspraak van zittingsplaats Zwolle voor zover in die uitspraak is gewezen op het Unierechtelijk kader van artikel 47 Handvest en artikel 46 van de Procedurerichtlijn, uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 31, tweede lid en overweging 18 van de considerans van de Procedurerichtlijn en acht deze overwegingen van overeenkomstige toepassing in de onderhavige procedure. De rechtbank overweegt hierbij overigens wel, zoals ter zitting uitgebreid met beide partijen besproken, dat de onderhavige procedure niet geheel vergelijkbaar is met de feiten en omstandigheden waar de uitspraak van zittingsplaats Zwolle betrekking op heeft, maar komt desalniettemin wel tot de conclusie dat het besluit tot intrekking moet worden vernietigd. De rechtbank heeft ter zitting ook besproken met partijen dat de rechtbank niet lichtvaardig tot een dergelijke conclusie komt.
13. De rechtbank betrekt bij haar beslissing dat in de onderhavige procedure een besluit van 30 september 2024 wordt getoetst. De uitspraken van de Afdeling zien op het toepassen van het Unierechtelijke beoordelingskader voor subsidiaire bescherming zoals het Hof dat in het arrest X, Y van 9 november 2023 nader heeft gepreciseerd (arrest van het Hof van 9 november 2023 in de zaak X, Y, hun zes minderjarige kinderen tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-125/22, ECLI:EU:C:2023:843). Verweerder beschikte reeds geruime tijd over deze nadere uitleg van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn op het moment dat werd beslist op de asielaanvraag van eiser. De rechtbank wijst er ook op dat verweerder na het uitbrengen van het Algemeen Ambtsbericht Jemen 2025 geen aanleiding heeft gezien om zijn besluit in te trekken of aan te vullen. Verweerder heeft ook geen verweerschrift uitgebracht met een aanvullende motivering die is gebaseerd op het Algemeen Ambtsbericht Jemen 2025, terwijl eiser hier wel een beroep op heeft gedaan. Eiser heeft 2 jaar en 3 maanden geleden een asielaanvraag ingediend. Het gaat dan ook niet aan om enkele dagen voor de zitting om aanhouding te verzoeken en als dat verzoek niet wordt ingewilligd, het besluit in te trekken. De rechtbank heeft ter zitting ook besproken dat het verzoeken om aanhouding zonder concretere toelichting te verschaffen van wat verweerder in deze fase van de procedure aanvullend wil motiveren, niet snel tot inwilliging zal leiden. Verweerder heeft hierover ook ter zitting geen nadere toelichting kunnen verschaffen. De rechtbank heeft uitgesproken dat een termijn van vier weken overigens zodanig kort is, dat de rechtbank niet uitsluit dat verweerder een zogenoemd 15c-beleid gaat voeren. Indien verweerder die nadere toelichting zou hebben verschaft en zou kunnen onderbouwen dat hier niet meer dan vier weken mee zou zijn gemoeid, had de rechtbank wellicht welwillender beslist op het aanhoudingsverzoek en had eiser zich zeer waarschijnlijk kunnen vinden in aanhouding om zodoende het procederen definitief te kunnen beëindigen. Eiser heeft toen telefonisch werd medegedeeld dat het besluit zou worden ingetrokken om nadere toelichting gevraagd en die niet gekregen en vreest dat een aanhouding of intrekking aanzienlijk tijdsverloop met zich zal brengen terwijl hij al zo lang wacht.
14. Verweerder heeft bij zijn verzoek om aanhouding aangegeven dat hij verwacht binnen vier weken een nieuw standpunt te hebben bepaald. De rechtbank wijst er op dat verweerder dit nieuwe standpunt dus zal hebben bepaald binnen de termijn die hij heeft om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank. Verweerder zal dan ook tijdig in staat zijn om te beoordelen of hij - net als de rechtbank - tot de conclusie komt dat in Jemen sprake is van een ‘kale 15c-situatie’ en berust in deze rechtbank-uitspraak of dat hij hoger beroep wil instellen. Verweerder had overigens ook de Afdeling kunnen verzoeken om aanhouding, dan wel heropening van het onderzoek, om in die procedure het Algemeen Ambtsbericht Jemen 2025 in te brengen. Verweerder had zijn beleid direct na het bekendmaken van het arrest X, Y kunnen (en moeten) aanpassen, en heeft in de einduitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:RBDHA:2023:20195) in die verwijzingsprocedure en in de uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep tegen die uitspraak (ECLI:NL:RVS:2024:2927) ook vernomen hoe de uitleg van het Hof in dat arrest moet worden betrokken in concrete procedures. Verweerder had, indien hij voortvarender had gehandeld nadat het Hof de vragen over artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn had beantwoord en indien hij zijn standpunt aanstonds na het bekend worden van het Algemeen Ambtsbericht Jemen 2025 op 18 juni 2025 had geactualiseerd en/of aangevuld, kunnen voorkomen dat hij in deze procedure om aanhouding had moeten verzoeken en, na afwijzing van dat verzoek, tot intrekking had moeten overgaan om als het ware ‘tijd te kopen’. De bevoegdheid om een besluit in te trekken is niet bedoeld om onnodig tijdsverloop op deze wijze te compenseren en deze bevoegdheid mag dus niet met dit doel worden aangewend.
15. De rechtbank zal in de onderhavige procedure het besluit tot intrekking van het bestreden besluit vernietigen, waardoor het bestreden besluit herleeft. De rechtbank wijst ook het ter zitting gedane herhaalde verzoek om aanhouding af. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat aanvankelijk nu juist om aanhouding is verzocht om gebonden te blijven aan deze procedure en zo de voortgang te kunnen bewaken en tevens contact te kunnen onderhouden met gemachtigde van eiser en dat dit alles niet mogelijk is als het besluit zou worden ingetrokken. De rechtbank twijfelt in het geheel niet aan deze goede intenties en inzet en waardeert deze betrokkenheid ook. De rechtbank heeft dit ook uitgesproken ter zitting, maar heeft daaraan toegevoegd dat ook een aanhouding in deze fase vooral tot tijdsverloop leidt en eiser geen zekerheid verkrijgt over de voortgang van de procedure, terwijl -tenminste tijdelijk- wordt voorkomen dat de rechtbank uitspraak doet op het beroep. De rechtbank zal het beroep dan ook inhoudelijk verder behandelen en overweegt hiertoe als volgt.
16. De rechtbank heeft in haar bovengenoemde uitspraak van 17 juli 2025 onder meer het navolgende overwogen:
(…) Omdat de Afdeling gedetailleerd en nauwgezet, mede aan de hand van het arrest van het Hof van 9 november 2023 in de zaak X, Y, uiteen heeft gezet hoe moet worden beoordeeld of de mate van willekeurig geweld, in het kader van een gewapend conflict, zo hoog is dat een ieder alleen al door zijn aanwezigheid in Jemen een reëel risico loopt op ernstige schade en omdat dit in wezen een feitelijke beoordeling van openbare bronnen betreft, is de rechtbank in staat om zelf na te gaan of aan eiser subsidiaire bescherming moet worden verleend reeds vanwege het niveau van willekeurig geweld. (…)
17. De rechtbank heeft in haar uitspraak gewezen op het actuele landgebonden beleid ten aanzien van Jemen en het Algemeen Ambtsbericht Jemen 2025. Dit meest recente Algemeen Ambtsbericht Jemen is tot stand gekomen in april 2025 en is openbaar gemaakt op 18 juni 2025 als beslissing op een verzoek dat was ingediend op grond van de Wet Open Overheid. De verslagperiode van dit Algemeen Ambtsbericht Jemen ziet op periode van 1 september 2023 tot en met 28 februari 2025. Het besluit van verweerder dat de rechtbank in de onderhavige procedure moet toetsen, is genomen voordat dit Ambtsbericht is vervaardigd. Verweerder heeft het besluit evenwel gehandhaafd en heeft het niet nodig geacht om een aanvullend besluit te nemen nadat het Algemeen Ambtsbericht Jemen 2025 bekend is gemaakt.
18. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 juli 2025 in rechtsoverwegingen 29 – 34 gemotiveerd welke feiten en omstandigheden uit het Algemeen Ambtsbericht Jemen 2025, gelet op de Afdelingsuitspraken van 16 juli 2025, moeten worden betrokken bij de beoordeling van het niveau van willekeurig geweld als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95. De rechtbank heeft vervolgens het navolgende overwogen:
(…)
(…)
19. De rechtbank overweegt dat niet is gesteld en ook niet ambtshalve is gebleken dat de in het Algemeen Ambtsbericht Jemen van 2025 weergeven informatie zoals die is beoordeeld in de uitspraak van 17 juli 2025, ten tijde van het onderzoek ter zitting in de onderhavige procedure wezenlijk is gewijzigd. De rechtbank komt dan ook in deze procedure tot de conclusie dat uit het Algemeen Ambtsbericht Jemen 2025 volgt dat in Jemen de mate van willekeurig geweld, in het kader van een gewapend conflict, zo hoog is dat een ieder alleen al door zijn aanwezigheid in Jemen een reëel risico loopt op ernstige schade. Gelet op deze conclusie hoeft de rechtbank niet nader te beoordelen of eiser individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die moeten worden betrokken bij de toepassing van de zogenoemde ‘glijdende schaal’.
20. De rechtbank is bekend met de jurisprudentie van de Afdeling waarin wordt overwogen dat het in beginsel aan verweerder is om te bepalen of een verblijfsvergunning moet worden verleend. De Afdeling heeft deze jurisprudentie zeer recent, op 22 juli 2025, bevestigd (ECLI:NL:RVS:2025:3348). De rechtbank nadrukt evenwel dat de beoordeling of sprake is van een ‘kale 15c-situatie’ geen geloofwaardigheidsbeoordeling betreft of andere beoordeling waarvan wordt aangenomen dat verweerder hiertoe beter in staat zou zijn, danwel ten aanzien waarvan verweerder enige beleidsvrijheid heeft. De rechtbank herhaalt in dit verband haar motivering in de uitspraak van 17 juli 2025 dat verweerder geen beoordelingsruimte heeft als wordt voldaan aan de materiële voorwaarden voor subsidiaire bescherming. De rechtbank stelt (óók) in deze uitspraak vast, gelet op het door de Afdeling in de uitspraken van 16 juli 2025 uiteengezette toetsingskader en op grond van het Algemeen Ambtsbericht Jemen 2025 dat verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de handhaving van zijn besluit en dat door de rechtbank op 25 juli 2025 tijdens het onderzoek ter zitting is benoemd, dat eiser in aanmerking moet worden gebracht voor subsidiaire bescherming. Het Hof heeft in het arrest van 10 juni 2021 in de zaak CF/DN verduidelijkt dat uit artikel 18 van de Kwalificatierichtlijn, gelezen in samenhang met de definitie van „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt” in artikel 2, onder f), van deze richtlijn en de definitie van „subsidiairebeschermingsstatus” in artikel 2, onder g), ervan, dat de daarin bedoelde subsidiairebeschermingsstatus in beginsel moet worden verleend aan elke derdelander of staatloze die, indien hij wordt teruggestuurd naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij gewoonlijk verbleef, een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15 van deze richtlijn (Arrest van het Hof van 10 juni 2021 in de zaak CF, DN tegen Bundesrepublik Deutschland, C-901/19, EU:C:2021:472, punt 23).
21. De rechtbank heeft vastgesteld dat in Jemen sprake is van een ‘kale 15c-situatie’ en dat eiser reeds daarom een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15 van deze richtlijn en aan hem dus subsidiaire bescherming moet worden verleend. Er zijn immers geen indicaties dat eiser uitgesloten moet worden geacht van internationale bescherming. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen om aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen op grond van de subsidiaire beschermingsstatus. De rechtbank zal bepalen dat verweerder een termijn van vier weken heeft om eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank een proceskostenveroordeling uitspreken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
23. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr.M.M.M.F. Roijen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:28 juli 2025.
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 13 juni 2024, nummer WBV 2024/12, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000. Het besluit is op 1 juli 2024 in werking getreden.