Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:13086 - Rechtbank Den Haag - 3 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:130863 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.28951 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer: [V-nummer] , eiseres (gemachtigde: mr. D. van Elp),

en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. E.H.J.M. de Bonth).

Inleiding

  1. De rechtbank heeft het beroep op 2 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Eiseres en haar gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

  1. Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen. Eiseres heeft voldoende aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor deze vrijstelling voldoet. De rechtbank verleent eiseres daarom vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen.

  2. De rechtbank beoordeelt of de minister de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier mocht afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.

  3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Totstandkoming van het besluit

  1. Eiseres is op 11 november 2023 in Nederland binnengekomen en heeft op 25 november 2023 een aanvraag ingediend voor een asielvergunning bepaalde tijd. De minister heeft de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen, omdat de Dublinverordening van toepassing is (Verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013) en Duitsland de verantwoordelijke lidstaat is voor het behandelen van haar asielaanvraag. De Duitse autoriteiten zijn akkoord gegaan met het claimverzoek van Nederland om de asielaanvraag van eiseres over te nemen. Eiseres heeft tegen deze overdracht beroep ingesteld. De rechtbank van deze zittingsplaats heeft bij haar uitspraak van 8 mei 2024 geoordeeld dat de overdracht van eiseres aan Duitsland stand kan houden.

  2. Eiseres heeft op 8 mei 2024 een ambtshalve aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met het verblijfsdoel ‘tijdelijke humanitaire gronden’, omdat eiseres op 7 mei 2024 aangifte heeft gedaan van mensenhandel. De minister heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op 10 mei 2024, omdat eiseres niet aan de voorwaarden voor deze vergunning voldoet (paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)). Eiseres heeft haar aangifte niet binnen een periode van drie maanden gedaan na het indienen van haar eerste asielaanvraag in Nederland. De minister heeft daarom geen bericht van het Openbaar Ministerie (OM) afgewacht over de vraag of de aanwezigheid van eiseres in Nederland noodzakelijk wordt geacht in het belang van het opsporen en vervolgen van mensenhandel. Het OM heeft op 13 mei 2024 bij brief laten weten dat de aangifte van eiseres is geseponeerd.

  3. De minister blijft in het bestreden besluit bij de afwijzing van de aanvraag en baseert zich daarbij op de sepotbeslissing van het OM. De minister stelt zich verder op het standpunt dat de bevoegdheid om aan eiseres een bedenktijd te verlenen bij de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AIVM) en de Koninklijke Marechaussee (KMar) ligt en dat eiseres een niet-formele bedenktijd van vijf maanden heeft gehad tussen het indienen van haar asielaanvraag in Nederland en het doen van aangifte van mensenhandel. Ook is volgens de minister de toepassing van het beleid over Dublinclaimanten die aangifte doen van mensenhandel in dit geval niet onevenredig bezwarend of kennelijk onevenredig en bestaat er geen aanleiding om van het beleid af te wijken op basis van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder heeft de minister aan eiseres een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van vier weken. Eiseres dient terug te keren naar Uganda.

  4. Eiseres voert aan dat de minister en de AIVM ten tijde van het bestreden besluit onder hetzelfde ministerie vielen. De minister kan daarom niet volstaan met de stelling dat alleen de AIVM bevoegd was om haar een bedenktijd aan te bieden en dat de minister dit zelf had moeten doen. Verder kan de minister niet zonder meer aannemen dat als eiseres een bedenktijd aangeboden had gekregen om te beslissen of zij aangifte van mensenhandel wilde doen, dit niet tot een ander besluit zou leiden. Eiseres had met de bedenktijd wellicht in staat geweest om gedetailleerder te kunnen verklaren, omdat zij dan meer tijd had gehad om zich zaken te herinneren.

  5. De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid om aan een slachtoffer-aangever van mensenhandel een bedenktijd aan te bieden niet bij de minister ligt, maar bij de AIVM en de KMar. Indien eiseres van mening is dat haar ten onrechte geen bedenktijd is aangeboden, dan dient zij zich hierover te beklagen bij de AIVM of de KMar.

  6. Verder stelt de rechtbank vast dat uit het dossier blijkt dat een politiemedewerker op 29 april 2024 contact heeft opgenomen met (een kantoorgenoot van) de gemachtigde van eiseres om te vragen of eiseres gebruik wenst te maken van de bedenktijd. Daarop wordt gereageerd dat eiseres meteen aangifte van mensenhandel wilde doen. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres de bedenktijd zelf heeft prijsgegeven. Eiseres kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat zij zich met de bedenktijd zaken beter had kunnen herinneren, omdat is gebleken dat zij die bedenktijd wel aangeboden heeft gekregen maar daar geen gebruik van heeft gemaakt.

  7. Eiseres voert aan dat de minister zijn besluit niet enkel kon baseren op de sepotbeslissing van het OM gelet op het bredere belang van het bestrijden van mensenhandel dat blijkt uit Richtlijn 2012/29/EU, Richtlijn 2011/36/EU en Richtlijn 2013/33/EU. Eiseres stelt dat zij aan dit belang kan bijdragen en dat daarom haar aanwezigheid noodzakelijk is in Nederland.

  8. Uit paragraaf B8/3.1, onder ‘Ad. 2 en 3’, van de Vc blijkt dat de minister een tijdelijke verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ‘tijdelijke humanitaire gronden’ verleent aan slachtoffer-aangevers van mensenhandel als het OM de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk vindt in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.

  9. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen concrete toelichting heeft gegeven waarom haar aanwezigheid in Nederland noodzakelijk is voor het opsporen en vervolgen van mensenhandel. De enkele stelling dat zij door in Nederland te verblijven kan bijdragen aan dit belang is daartoe onvoldoende, te meer omdat het OM dat blijkens de sepotbeslissing anders ziet. De minister kon volstaan met de sepotbeslissing van het OM, omdat het OM daarmee heeft aangegeven dat de aanwezigheid van eiseres niet meer noodzakelijk is in Nederland.

  10. Eiseres voert aan dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding met de belangen die gediend worden met het besluit. Het bestreden besluit is daarom onevenredig in de zin van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Eiseres voert aan dat de belangen van (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel verstrekkend zijn en bescherming verdienen. Eiseres verwijst naar een advies van de Adviescommissie van Vreemdelingenzaken, ‘de Mens beschermt en de handel bestreden’ uit 2009. Uit dit advies blijkt volgens eiseres dat een sepotbeslissing niet impliceert dat iemand geen slachtoffer van mensenhandel is. Verder wijst eiseres op considerans 7, 52 en 54-55 van de Slachtofferrichtlijn (Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012) waaruit blijkt dat zij als slachtoffer van mensenhandel baat heeft bij bijzondere beschermingsmaatregelen.

  11. Uit artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) volgt dat het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van tijdelijke humanitaire gronden aan slachtoffer- aangevers van mensenhandel kan worden verleend voor zover sprake is van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar mensenhandel waarvan aangifte is gedaan.

  12. De rechtbank overweegt dat het OM het strafrechtelijk onderzoek heeft beëindigd door de aangifte van eiseres te seponeren. Daarmee voldoet eiseres niet meer aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning zoals genoemd in artikel 3.48 van het Vb. Het bestreden besluit is in dit geval niet onevenredig bezwarend. Zoals de minister op de zitting heeft toegelicht, is het doel van het verlenen van een tijdelijke verblijfsvergunning aan slachtoffer-aangevers van mensenhandel om strafrechtelijk onderzoek daarnaar mogelijk te maken. Verder heeft eiseres onvoldoende individuele omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat het bestreden besluit leidt tot nadelige gevolgen die onevenredig zijn in verhouding met de gediende belangen. De stelling dat eiseres slachtoffer is van mensenhandel kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat het doel van de verblijfsvergunning niet is om mogelijke slachtoffers te beschermen na een sepot, maar om strafrechtelijk onderzoek naar mensenhandel mogelijk te maken.

  13. Eiseres voert aan dat zij als slachtoffer van mensenhandel meer behoefte heeft aan bescherming dan andere vreemdelingen. Eiseres verwijst naar een conclusie van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen waaruit blijkt dat de helft van de slachtoffers van mensenhandel binnen enkele jaren opnieuw slachtoffer worden daarvan. Gelet op dit belangrijke beschermingsdoel diende de minister met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van zijn beleid.

  14. De rechtbank is van oordeel dat toepassing van artikel 4:84 van de Awb in dit geval niet mogelijk is. Artikel 4:84 van de Awb biedt de minister de mogelijkheid om van een beleidsregel af te wijken. De verblijfsvergunning regulier op grond van tijdelijke humanitaire gronden wordt in dit geval geregeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Dit is een algemene maatregel van bestuur en geen beleidsregel waarvan de minister op grond van artikel 4:84 van de Awb kan afwijken. De minister kon daarmee niet afwijken van de in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb gestelde voorwaarde dat sprake moet zijn van een opsporings- of vervolgingsonderzoek.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres ongelijk krijgt. Zij krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. van Rossum, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

03 juli 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.