ECLI:NL:RBDHA:2025:13080 - Rechtbank Den Haag - 4 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL25.14837 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. W.C. Boelens),
en
de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. E.H.J.M. de Bonth).
Inleiding
-
Eiser heeft op 26 juli 2023 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1970. De minister heeft eerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend en vervolgens een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Deze verblijfsvergunningen heeft de minister bij besluit van 22 september 2011 met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat eiser in de periode van 9 januari 2011 tot 13 februari 2011 was teruggekeerd naar Iran. De intrekking van deze asielvergunningen staat in rechte vast.
-
Eiser heeft na de intrekking opnieuw een asielaanvraag ingediend. De minister heeft bij besluit van 17 januari 2014 deze aanvraag afgewezen, omdat de door eiser gepleegde misdrijven en strafrechtelijke veroordelingen in de weg stonden aan vergunningverlening. De minister heeft daarbij besloten dat eiser niet actief zal worden uitgezet naar Iran. Ook heeft de minister tegen eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Op 16 mei 2018 heeft eiser een derde asielaanvraag ingediend. De minister heeft ook deze aanvraag afgewezen omdat de door eiser gepleegde strafbare feiten en veroordelingen in de weg stonden aan het verlenen van een asielvergunning. Deze afwijzingen van eisers asielaanvragen staan in rechte vast.
-
In de huidige beroepsprocedure gaat het om de afwijzing van de asielaanvraag die eiser heeft ingediend op 26 juli 2023. De minister heeft met het bestreden besluit van 24 maart 2025 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
-
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
-
De rechtbank heeft het beroep op 2 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
Het asielrelaas
- Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij bij terugkeer naar Iran nog steeds te vrezen heeft voor vervolging, omdat hij zich heeft bekeerd tot het christendom.
Het bestreden besluit
-
Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
-
identiteit, nationaliteit en herkomst; en
-
bekering tot het christendom.
-
De minister vindt de asielmotieven geloofwaardig, maar onvoldoende zwaarwegend. De minister stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat eiser een evangeliserend christen is. Eiser valt daarmee volgens de minister niet onder een groep waarvan de minister aanneemt dat sprake is van systematische blootstelling aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (paragraaf C7/17.3.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)). Verder wijst de minister erop dat de Iraanse maatschappij in toenemende mate seculariseert. Iemand die zich heeft afgewend van de islam, komt hierdoor niet op voorhand in de problemen en ook vragen de Iraanse autoriteiten niet zomaar of iemand afvallig is of zich heeft bekeerd. Ook blijkt uit het algemeen ambtsbericht inzake Iran van september 2023 (ambtsbericht) dat leden van erkende geloofsgemeenschappen in een beperkt kader hun geloof kunnen uitoefenen. Volgens de minister is eiser vrijwillig teruggekeerd naar Iran in 2011 en heeft hij daar probleemloos verbleven. Eiser heeft voor die vrijwillige terugkeer bij de Iraanse autoriteiten geldige reisdocumenten kunnen aanvragen en ontvangen en daarmee legaal kunnen in- en uitreizen. Daaruit blijkt volgens de minister niet dat eiser een gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico op ernstige schade loopt. De minister wijst daarom de asielaanvraag af als kennelijk ongegrond. De minister heeft het inreisverbod voor de duur van tien jaar ingetrokken en aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Het terugkeerbesluit dat deel uitmaakt van het besluit van 17 januari 2014 is nog steeds geldig.
-
Eiser voert aan dat de minister hem bij besluit van 17 januari 2014 heeft erkend als vluchteling. De minister dient daarom volgens eiser te toetsen of zijn vluchtelingenstatus kan worden beëindigd in de zin van artikel 11, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011). Eiser voert aan dat de minister niet heeft beoordeeld of sprake is van een verandering van de omstandigheden die voldoende ingrijpend is en een niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling weg te nemen. De minister heeft daarom eisers vluchtelingenstatus ten onrechte beëindigd.
9.1. De rechtbank overweegt dat eiser een asielvergunning had (eerst voor bepaalde tijd en vervolgens voor onbepaalde tijd) in verband met zijn vluchtelingenstatus, maar dat de minister bij besluit van 22 september 2011 die asielvergunning met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. Daarmee is ook eisers vluchtelingenstatus met terugwerkende kracht ingetrokken. Eiser heeft na de intrekking van zijn asielvergunningen en vluchtelingenstatus opnieuw asielaanvragen ingediend. Die aanvragen hebben weliswaar ertoe geleid dat de minister destijds heeft bepaald dat uitzetting achterwege moest blijven, maar die aanvragen hebben niet geleid tot een asielvergunning. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat hij in het besluit van 17 januari 2014 opnieuw is erkend als vluchteling. In het bij dat besluit behorende voornemen van 17 december 2013 (p. 7) staat immers dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De minister heeft deze overweging gehandhaafd in het besluit van 17 januari 2014. Het betoog van eiser dat hij nog steeds of opnieuw de vluchtelingenstatus heeft, slaagt daarom niet.
9.2. De minister heeft tijdens de zitting verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2221). Uit deze uitspraak volgt dat de vraag of een verblijfsvergunning asiel kan worden ingetrokken een andere beoordeling vereist dan de vraag of een asielaanvraag al dan niet kan worden afgewezen. De intrekking van een asielvergunning kan namelijk tot gevolg hebben dat een vreemdeling reeds verworven rechten zal verliezen, terwijl bij de afwijzing van een asielaanvraag daarvan geen sprake is. Gelet op de inhoud van het besluit van 17 januari 2014, het bijbehorende voornemen en de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling, is de rechtbank van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het in dit geval gaat om de beoordeling van een asielaanvraag en niet om de beoordeling van een intrekking van een asielvergunning. De asielvergunningen van eiser zijn door de minister met terugwerkende kracht ingetrokken bij besluit van 22 september 2011 en de minister heeft in de opvolgende besluiten geen asielvergunning en daarmee ook geen vluchtelingenstatus aan eiser verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. De minister heeft dan ook terecht niet beoordeeld of sprake is van een verandering van de omstandigheden die voldoende ingrijpend is en een niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling weg te nemen in de zin van artikel 11, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn. Het betoog van eiser dat de minister dit wel had moeten beoordelen, slaagt daarom ook niet. Evangeliseren 10. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn asielmotieven niet leiden tot een asielvergunning in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Eiser voert daartoe aan dat uit zijn verklaringen voldoende blijkt dat hij een evangeliserend christen is. Eiser voert ook aan dat de Iraanse autoriteiten zijn activiteiten in het kader van zijn geloof zullen aanmerken als evangeliseren. Verder mag de minister volgens eiser geen terughoudendheid van hem verwachten bij het belijden van zijn geloof bij terugkeer, want hij is alleen voorzichtig uit zelfbescherming vanwege eerdere problemen.
10.1. Uit het beleid van de minister blijkt dat christenen die evangeliseren worden beschouwd als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (paragraaf C7/17.3.1. van de Vc).
10.2. Verder volgt uit Werkinstructie 2022/3 van de minister dat bij een bekering onder andere van belang is op welke wijze een vreemdeling bij terugkeer uiting wil geven aan zijn geloofsovertuiging en waarom die handelingen voor hem van belang zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren (p. 17).
10.3. De rechtbank overweegt dat de hoormedewerker in het aanvullend gehoor van 30 oktober 2024 vragen heeft gesteld aan eiser over de mate waarin hij een evangeliserend christen is. Eiser heeft verklaard dat hij geen pastoor of dominee is en dat hij niet van deur tot deur aanklopt om het christendom te verspreiden (aanvullend gehoor, p. 4). De hoormedewerker heeft vervolgens aan eiser voorgehouden dat onder evangeliseren ook kan worden verstaan dat eiser andere mensen die niet christen zijn het woord van God meegeeft, op welk manier dan ook en dat hij vertelt over het christendom en hen daarmee kennis laat maken. Eiser heeft hierop geantwoord dat hij over het christendom spreekt met personen die christen zijn, maar ook met personen die niet christen zijn maar die interesse tonen voor het christendom. Verder heeft eiser verklaard dat die situatie zich wekelijks voordoet, omdat hij een actief lid is bij de kerk en daar vaak aanwezig is (aanvullend gehoor, p. 5). Op de vraag of mensen naar hem toekomen of dat hij deze mensen benaderd, heeft eiser verklaard dat hij voornamelijk naar mensen toegaat (aanvullend gehoor, p. 6). De rechtbank is van oordeel dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet kan worden aangemerkt als evangeliserend christen, omdat de minister deze verklaringen onvoldoende heeft betrokken bij die beoordeling. Ook heeft de minister ondeugdelijk gemotiveerd waarom de Iraanse autoriteiten deze activiteiten van eiser niet zullen aanmerken als evangeliseren. In het voornemen, dat in het bestreden besluit is ingelast, staat hierover slechts dat niet is gebleken dat eiser evangeliseert en geen personen bekeert, en dat de Iraanse autoriteiten daarom niet zonder meer zullen aannemen dat eiser activiteiten uitvoert die zijn gericht tegen de Islamitische Republiek. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen over de activiteiten van eiser, is die motivering niet toereikend. De minister heeft niet gemotiveerd waarom de Iraanse autoriteiten die activiteiten niet zouden zien als evangeliseren en daarmee gericht tegen de Islamitische Republiek. Het bestreden besluit bevat daarmee een motiveringsgebrek in de zin van artikel 3:46 van de Awb.
10.4 Daarbij komt dat de minister alleen vragen heeft gesteld over de manier waarop eiser zijn geloof in Nederland uitoefent. De minister heeft geen vragen gesteld aan eiser over hoe hij bij terugkeer naar Iran uiting wil geven aan zijn geloof, terwijl dat op grond van Werkinstructie 2022/3 wel van belang is. Het besluit is in zoverre dus ook onzorgvuldig voorbereid in de zin van artikel 3:2 van de Awb.
10.5 Eiser betoogt verder op zichzelf terecht dat de minister van hem geen terughoudendheid mag verwachten bij het uiten van zijn geloof bij terugkeer naar Iran. Dat blijkt ook uit Werkinstructie 2022/3 van de minister (p. 17). Wel mag de minister verwachten dat eiser zich in Iran vergelijkbaar gedraagt als in Nederland. Dit betekent dat als eiser zich enigszins terughoudend opstelt in Nederland, de minister van eiser mag verwachten dat hij zich in Iran ook enigszins terughoudend opstelt. Eiser heeft hierover onder meer verklaard dat hij onder omstandigheden op zijn hoede is en niet zomaar het woord van God verkondigt (aanvullend gehoor, p. 5). De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van eiser mag worden verwacht dat hij zich in dezelfde mate terughoudend opstelt met betrekking tot het verspreiden van het christendom bij terugkeer. In zoverre slaagt het betoog van eiser niet. Christelijke geloofsgemeenschappen en huiskerken bezoeken 11. Eiser voert verder aan dat hij bij terugkeer huiskerken zal bezoeken, aangezien hij als bekeerling geen lid is van een erkende christelijke geloofsgemeenschap in Iran. Ook om die reden moet hij worden aangemerkt als vluchteling. Volgens eiser stelt de minister zich in dit verband ten onrechte op het standpunt dat eiser moet voldoen aan het individualiseringsvereiste. Eiser verwijst daarvoor naar een uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1996, waaruit blijkt dat de minister de richtsnoeren van het Asielagentschap van de Europese Unie (EUAA) moet betrekken bij de beoordeling van een asielaanvraag. Volgens eiser blijkt uit de Country Guidance: Iran 2025 van de EUAA dat moslims die zich tot het christendom hebben bekeerd een gegronde vrees voor vervolging niet hoeven te individualiseren. Ook wijst eiser op informatie uit het ambtsbericht, waaruit volgens hem blijkt dat hij als bezoeker van een huiskerk risico loopt.
11.1. Volgens het beleid voor Iran worden christenen die nieuwe kerken of huiskerken bezoeken aangemerkt als risicoprofiel bij de beoordeling of sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (paragraaf C7/17.3.2 van de Vc).
11.2. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, zijn aan eiser vragen gesteld over de wijze waarop hij uiting geeft aan zijn geloof in Nederland. Eiser heeft hierover verklaard dat hij regelmatig de kerk bezoekt, bij de kerk vrijwilligerswerk doet en deelneemt aan activiteiten die de kerk organiseert (aanvullend gehoor van 30 oktober 2024, p. 4). Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, heeft de minister geen vragen gesteld aan eiser over hoe hij bij terugkeer naar Iran uiting wil geven aan zijn geloof, terwijl dat, gelet op Werkinstructie 2022/3, wel had gemoeten.
11.3. Eiser betoogt dat hij bij terugkeer voor het uitoefenen van zijn geloof zal zijn aangewezen op het bezoeken van huiskerken. Hij verwijst hiervoor naar het ambtsbericht. In het ambtsbericht (p. 78 en 79) staat dat het voor erkende christenen verboden is bekeerlingen toe te laten tot hun erediensten en dat erkende kerken lijsten van hun kerkleden moeten overhandigen aan de autoriteiten. Ook blijkt uit het ambtsbericht dat erkende christenen actief worden gemonitord en gecontroleerd door de autoriteiten en dat de autoriteiten met camera’s de in- en uitgangen van de kerkgebouwen in de gaten houden. De autoriteiten roepen kerkleiders ook op om hun leden te ondervragen en hen te waarschuwen om geen bekeerlingen toe te laten. De stelling van eiser dat hij als niet-erkende christen is aangewezen op huiskerken als hij zijn geloof in Iran wil uiten, is dan ook te volgen. De minister heeft ook niet weersproken dat, gelet op voormelde informatie uit het ambtsbericht, eiser voor het uitoefenen van zijn geloof zal zijn aangewezen op huiskerken voor niet- erkende christenen, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de minister dit geloofwaardig acht.1
11.4. Dat sluit ook aan bij de toelichting van de minister tijdens de zitting dat het bezoeken van huiskerken onvoldoende is om aan te nemen dat er een reëel risico bestaat op vervolging of een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, maar dat dit steeds aan de hand van het individuele relaas moet worden beoordeeld en dat eiser dit risico niet aannemelijk heeft gemaakt.
11.5. De minister wijst erop dat eiser vrijwillig is teruggekeerd naar Iran in 2011 en daar een maand zonder problemen heeft verbleven. Ook vindt de minister van belang dat eiser de benodigde reisdocumenten kon aanvragen en ontvangen en dat hij Iran legaal kon in- en uitreizen. Hieruit blijkt volgens de minister dat eiser niet in de negatieve belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten. Bovendien stelt eiser zich in Nederland enigszins terughoudend op, met name tegenover strenge moslims, en mag van eiser dezelfde terughoudendheid worden verwacht bij terugkeer naar Iran. Gelet daarop, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij risico loopt louter vanwege het bezoeken van huiskerken in Iran, aldus de minister.
1 Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2053.
11.6. De rechtbank overweegt hierover dat eiser bij zijn eerdere (tijdelijke) terugkeer naar Iran weliswaar geen problemen heeft ondervonden, maar de rechtbank heeft in het dossier geen aanwijzingen gezien dat hij destijds een huiskerk heeft bezocht. De minister heeft niet gemotiveerd waarom eiser niet het risico loopt dat hij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten komt te staan als hij in Iran huiskerken zou bezoeken. Dat hij in het verleden reisdocumenten heeft kunnen verkrijgen en zonder problemen Iran heeft kunnen in- en uitreizen, betekent niet dat hij niet in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten kan komen te staan als hij huiskerken zou bezoeken. Het standpunt van de minister dat van eiser dezelfde terughoudendheid mag worden verwacht als in Nederland, is naar het oordeel van de rechtbank ook niet toereikend. Uit de verklaringen van eiser blijkt immers duidelijk dat hij in Nederland regelmatig een kerk bezoekt, zodat de minister niet van eiser terughoudendheid mag verwachten ten aanzien van het bezoeken van huiskerken.
11.7. Verder overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:1996) waarnaar eiser naar heeft verwezen, en uit artikel 11, derde lid, van Verordening 2021/2303 van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2021 en punt 10 van de daarbij behorende considerans volgt dat de minister de gemeenschappelijke analyse en richtsnoeren van de EUAA moet betrekken bij de beoordeling van een asielaanvraag. De Country Guidance Iran 2025 is zo’n landspecifieke gemeenschappelijke analyse en heeft een bijbehorende richtsnoer. De gemeenschappelijke analyses verstrekken praktische handvatten om een individuele zaak te analyseren. Deze handvatten zijn gebaseerd op een aantal risicoprofielen voor Iraanse asielzoekers. In paragraaf 3.3 staat het risicoprofiel voor onder meer bekeerlingen en atheïsten. Daarin staat onder andere “A well-founded fear of persecution would in general be substantiated for individuals considered by the Iranian authorities to have committed blasphemy and/or apostasy, including converts.” Voor atheïsten vermeldt de Country Guidance Iran 2025 vervolgens een aantal risico-beïnvloedende factoren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister deze informatie niet, althans niet kenbaar bij de beoordeling van de asielaanvraag van eiser betrokken.
11.8. Verder staat in het ambtsbericht dat niet-erkende christenen zwaar onder druk staan, geen enkele bescherming genieten, nauw gemonitord worden en in sommige gevallen ook strafrechtelijk vervolgd worden, waarbij de strafeisen variëren van een boete, gevangenisstraf, ontzegging van burgerrechten of toegang tot bepaalde communicatiemiddelen, interne ballingschap tot in sommige gevallen de doodstraf (p. 75 en 79). Monitoring, intimidaties, arrestatie en infiltratie leken in de verslagperiode aan de orde van de dag te zijn (p. 75). Verder vermeldt het ambtsbericht dat uit de geraadpleegde bronnen het beeld naar voren komt dat de positie van christenen sinds het ambtsbericht van mei 2022 is verslechterd en het aantal arrestaties is toegenomen (p. 76). Ook staat erin dat volgens verschillende bronnen de Iraanse autoriteiten een actief opsporingsbeleid hanteren met betrekking tot het bezoeken van huiskerken voor bekeerde christenen (p. 82), het bezoeken van een huiskerk door de autoriteiten kan worden beschouwd als een activiteit die is gericht tegen de Islamitische Republiek en een toenemend aantal bekeerlingen die geen leidende rol hadden met strafvervolging te maken kreeg (p. 83). Ook deze informatie heeft de minister niet, althans niet kenbaar betrokken bij de beoordeling van eisers asielaanvraag.
11.9. Gelet op het voorgaande, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en ook niet deugdelijk gemotiveerd in de zin van artikel 3:46 van de Awb.
Ondervragingsrisico 12. Verder voert eiser aan dat hij bij terugkeer naar Iran zal worden ondervraagd door de Iraanse autoriteiten over zijn activiteiten en verblijf in het buitenland, omdat de autoriteiten wetenschap hebben van zijn bekering tot het christendom en omdat eiser lang in het buitenland heeft verbleven. Eiser vreest dat de Iraanse autoriteiten van hem zullen verwachten dat hij een verklaring ondertekent waarmee hij aangeeft nog steeds moslim te zijn en dat de Iraanse autoriteiten hem in detentie zullen plaatsen als hij dit weigert.
12.1. De rechtbank volgt eisers stelling dat de Iraanse autoriteiten wetenschap hebben van zijn bekering. Eiser verblijft al sinds 1994 in Nederland, heeft een asielvergunning gehad in verband met zijn bekering en is eenmalig teruggekeerd naar Iran in 2011 voor de duur van een maand. Sindsdien is eiser niet meer teruggekeerd naar Iran en heeft hij verbleven in Nederland. Ook staat vast dat eiser meerdere keren een asielaanvraag heeft gedaan in Nederland en dat zijn laatste drie asielaanvragen zijn afgewezen. Bij alle asielaanvragen is eisers asielmotief zijn bekering tot het christendom geweest. De minister heeft deze omstandigheden niet betrokken bij de beoordeling of eiser een risico loopt op ondervraging door de Iraanse autoriteiten bij terugkeer. Dit terwijl die omstandigheden volgens het ambtsbericht kunnen leiden tot een ondervraging door de autoriteiten (p. 115 en 116). Gelet op het voorgaande, is de rechtbank daarom van oordeel dat de minister zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser bij terugkeer geen risico op ondervraging loopt door de Iraanse autoriteiten. Het bestreden besluit bevat om deze reden een motiveringsgebrek in de zin van artikel 3:46 van de Awb.
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Dit betekent dat eiser gelijk heeft en de minister het besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over de asielaanvraag te nemen. Dit omdat de minister eiser opnieuw moet horen over de wijze waarop hij uiting wil geven aan zijn geloof bij terugkeer zoals overwogen in overwegingen 10.4 en 11.2 van deze uitspraak. Ook stelt de rechtbank de minister niet in de gelegenheid om tijdens deze beroepsprocedure de geconstateerde gebreken te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus), omdat dit geen efficiënte of doelmatige afdoening van de zaak is.
-
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor een termijn van acht weken, omdat de minister eiser opnieuw zal moeten horen.
-
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. van Rossum, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
04 juli 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.